| |
| |
| |
Verhaal van het gebeurde gedurende ons verblijf op het Engelsch schip de Dundee Kapt. D. Duncan.
Den 24 Augustus ʼs morgens de wind Z.W. doch beter weer, gingen wij naar ons schip om te zien of hetzelve ook gerezen was, doch het zat toen onder het ijs tot aan de mars, zoo dat wij niets konden bergen, dan eenige einden staand en loopend wand, benevens eenig hout van gebroken raaʼs om te branden, van de zeilen eenige lappen, die afgesneden moesten worden, zijnde het grietje- en kruiszeil heel. De lappen werden voor het grootste gedeelte door de Engelsche matrozen weggenomen, de overige gaf ik ons volk, die niets van hunne klederen hadden geborgen. Voorts werd nog geborgen de lijnen van zes sloepen in het geheel 37 stuks. Wij konden bij mogelijkheid niet meerder krijgen, doch hoopten dat, het ijs iets ruimende, het schip zoude rijzen. Des nachts moesten wij bij de Dun-
| |
| |
dee weder aan het zagen, beginnende het hard te waaijen en het ijs te kruijen, onder een dikke sneeuwjagt, zoo dat wij, benevens de Kapt. niet anders dachten of wij zouden mede dit schip verliezen. Wij hadden dien dag in het Z.Z.O. van ons nog een schip met de masten op het ijs zien liggen, vreezende dat met dien wind een groote menigte schepen zouden gebleven zijn. Tegen den morgen bedaarde het weer en hield tot aller blijdschap het kruijen van het ijs op, evenwel konden wij met dubbel scheepsvolk bijna niet tegen de persing zagen.
| |
Den 25 Augustus
Den 25 Augustus ʼs morgens mooi weder, het luchtje oostelijk en dik van mist, gingen wij weder naar het wrak, om te zien of hetzelve ook gerezen was, doch het zat toen geheel op zijn eind, zoo dat maar een weinig van het achterschip boven was. Door hijschen, stooten en breken kregen de Engelschen de kagchel er uit, doch zeer beschadigd. Na den middag de wind Z.W. met een gladde koelte, moesten wij al verder en verder in het vlard inzagen, liggende hetzelve tegen een ijsberg aan en begon te breken, zoo dat wij in zeer groot gevaar waren van met het schip tegen den ijsberg aan te raken en dan zeker hetzelve te verliezen. Des avonds beter weer en waren wij zoo ver in het vlard dat wij van den ijsberg vrij waren, zijnde in dien berg een klein watertje waarin zich een groote walvisch vertoonde, die N.W. over liep.
| |
Den 26 Augustus
Den 26 Augustus ʼs morgens stil, de wind om-
| |
| |
loopende, zaten wij nog digt bezet, gingen eens weder naar het wrak, doch konden niets uitvoeren.
| |
Den 27 Augustus
Den 27 Augustus ʼs morgens de wind O.N.O. dik van mist, zaten wij digt bezet en zeer gevaarlijk. Des avonds weder aan het zagen in het vlard, om het schip, ware het mogelijk, te behouden. Wij zaagden den ganschen nacht door met dubbel scheepsvolk, terwijl het zeer koud en felle vorst was.
| |
Den 28 Augustus
Den 28 Augustus ʼs morgens de wind N.O. en fijn koud, zaten wij geheel ingevroren, sturende toen Kapt. Duncan zijn volk weder naar het wrak, dat toen even met de kajuit boven lag met de poorten boven water, door welke zij met stoten en breken de zeilkooiʼs schuif, onder het kajuitsdek open kregen, en zoo bijna alle zeilen van ons tweede stel borgen, benevens een groote ketel en eenige kaasjes, welke mede onder het kajuitsdek in de piek waren.
| |
Den 29 Augustus
Den 29 Augustus ʼs morgens de wind O. t. N. een harde koelte, dik van sneeuw, konden wij geen water zien, voorts den geheelen dag hetzelfde.
| |
Den 30 Augustus
Den 30 Augustus ʼs morgens de wind zuidelijk mooi weer, doch een slecht gezigt, er gingen weder eenige manschappen naar het wrak, doch hetzelve zat zoodanig onder het ijs, dat er niets aan gedaan konde worden, zijnde waarschijnlijk de kiel gebroken.
Den 31 Augustus ʼs morgens de wind Z.W.
| |
| |
mooi weer doch een slecht gezigt, zagen wij nog geene uitkomst om uit bezetting te geraken. Na den middag besloten wij met Kapt Duncan naar het wrak te gaan, en te beproeven om met congrevische vuurpijlen de kajuitspoorten in te schieten, tusschen de dekken, of het bovendek ook wilde springen, om zoo doende nog eenige provisie te krijgen; welke pijlen zoo veel uitwerkten dat verscheidene watervaten, benevens een vat spek uit het groote luik opkwamen. Wij poogden het schip achteruit te halen, daar hetzelve een watertje had, hetwelk ons gelukte, doch het zat bijna op zijn eind onder water tot aan de kajuit. Wij konden de jaagtros en paardlijn op dek zien, welke met veel moeite bijna geheel wierden geborgen, alsmede de speklooper.
| |
Den 1 September
Den 1 September ʼs morgens de wind N.O. met een gladde koelte, helder weer, konden wij van top geen water zien, zagen het land, naar gissing 20 mijlen van ons, des middags geobserveerde breedte 74 gr. 1 m. Des nachts felle koude, braken wij in het dok het ijs op en wonden het schip tot op de kant van het ijs of vlard, om bij de minste verandering, het dok te verlaten, daar het ijs scheen te zullen ruimen.
| |
Den 2 September
Den 2 September ʼs morgens de wind Westelijk doch stilletjes met een slecht gezigt, gingen wij weder naar het wrak, om te zien of er ook eenige verandering gekomen was en eenige victualie konden krijgen, daar de Engelsche Kapt. geene genoegzame provisie voor dubbel scheepsvolk had.
| |
| |
Na den middag kwamen wij terug en hadden niets kunnen krijgen, dan een koperen ketel en een weinig brandhout, zittende het wrak even met het kajuitsdek boven, en vóór geheel onder, bijkans op zijn eind en overdekt met ijs.
| |
Den 3 September
Den 3 September ʼs morgens de wind N.O. met een mooije koelte en felle koude, hebbende het dien nacht in zulk verbazend zout water ruim een half voet gevroren. Voor den middag braken wij het dok weder open, om niet geheel in te vriezen, dringende het ijs buiten het dok vrij wat aan, onder groot gevaar van het schip te verliezen, en zulks gebeurende waren wij allen oogenschijnlijk verloren.
| |
Den 4 September
Den 4 September ʼs morgens de wind N.O. doch stil en minder koud, zaten wij nog digt bezet, doch konden N.W. over van top meerdere ruimte zien, en aan de lucht te zien ook water, hetwelk ons veel hoop gaf, niet alleen voor ons behoud, maar ook dat wij veel walvisch zouden vinden, doch konden in dat water niet komen, liggende het ijs rondom ons, geheel digt. Na den middag ruimde het dok weder van ijs, wij zagen mede een beer die vrij digt bij ons kwam, doch niet zoo, dat wij denzelven konden vangen.
| |
Den 5 September
Den 5 September ʼs morgens stil, het luchtje Oostelijk, konden wij niets belangrijks doen, zaten nog digt bezet, doch er was meerdere verandering in het ijs, zoo dat wij hoopten spoedig uit bezetting te geraken. Na den middag gingen
| |
| |
wij weder naar het wrak, doch konden niets bergen, dan een weinig brandhout. Des avonds verbeelden wij ons bewesten de ruimte te kunnen zien, zijnde het luchtje zuidelijk doch stil.
| |
Den 6 September
Den 6 September ʼs morgens de wind Z.Z.O. zittende weder digter bezet, konden van top geen water zien, dan achter de ijsbergen, welke wij in groote menigte om en bij ons hadden, wij ontdekten toen het Oostland klaar, alsmede Buismans eiland in Melville baai.
| |
Den 7 September
Den 7 September ʼs morgens de wind Zuiden, zaten wij zoo digt bezet, dat wij aan uitkomst begonnen te wanhoopen, daar het zeer koud was en zoo sterk vroor, dat wij gevaar hadden geheel in te vriezen. Voor den middag zette het ijs weder vrij wat af, zoo dat het vlard, waar wij aan of in lagen een watertje had tot aan het wrak. Toen liet Kapt. Duncan proberen hetzelve bij hem in het dok te krijgen, dat ook gelukte, schoon het voor mij zeer aandoenlijk was. Men beproefde het wrak te ligten en provisie te bergen, doch dit ging niet best, zijnde het ook nacht, staakten het tot den anderen dag.
| |
Den 8 September
Den 8 September ʼs morgens de wind Z.O. hadden wij een heel water bij ons vlard, doch konden verder geen water zien. Wij begonnen weder het wrak te ligten, en kregen hetzelve zoo hoog, dat wij met ijsboomen een vat brood kregen, doch geheel doornat. Voor den middag kregen wij de ankers van de boeg, zijnde drie zware en twee werpankers, de zwaare touwen en kabeltouw voor
| |
| |
het grootste gedeelte, en de kenterjijn geheel, voorts eenige einden wand, pardoens, blokken en brandhout.
| |
Den 9 September
Den 9 September ʼs morgens de wind Z.Z.W. harde wind en sneeuwjagt. Kapt. Duncan beproefde het wrak van achteren te ligten, hetwelk zeer weinig was, zoo dat er bijna niets uitkwam dan een kist van het volk, zittende toen het wrak met de voor- en achtersteven even boven water.
| |
Den 10 September
Den 10 September ʼs morgens de wind Oost met heel mooi weer, hadden wij een watertje bij het vlard, konden van top verder geen water zien, ʼs middags geobserveerde breedte 74 gr. Des avonds en nachts de wind Z.Z.W. met een vlugge koelte, doch weinig of geen verandering in het ijs.
| |
Den 11 September
Den 11 September ʼs morgens de wind Zuiden met mooi weer en een weinig vorst. Des middags geobserveerde breedte 74 gr. 9 min. Na den middag heel mooi weer, vischten wij weder in het wrak, kregen twee vaten brood, geheel doornat en bedorven, een vat gort, een vat graauwe erwten en een vat duiveboonen, doornat, doch konden gebruikt worden. Tegen den avond konden wij Duivelsduim zien, naar gissing 15 mijlen van ons.
| |
Den 12 September
Den 12 September ʼs morgens de wind Z.W. met heel mooi weer. Voor den middag sloopte Kapt. Duncan met neushaken en dreggen, het onderkajuitsdek er uit, om ware het mogelijk, de
| |
| |
walvischlijnen en verder loopend touwwerk, uit de lijnenkamer te krijgen, kregen ook zestien lijnen en een tros loopend touwwerk van 42 draad, konden van de victualie niet meerder krijgen, des avonds en nachts storm weer, de wind hetzelfde.
| |
Den 13 September
Den 15 September ʼs morgens de wind Z.W. storm weer, beginnende het ijs vrij wat te persen, zoodanig, dat het dok waarin wij lagen vooraan begon te breken, en waren in groot gevaar het schip te verliezen, daar er drie zeer groote ijsbergen tegen het vlard aandrongen. Wij zaagden al verder en verder in het vlard op, hoopende dat de bergen voor ons over zouden geraken. Voor den middag iets handzamer, na den middag goed weder, liggende het ijs toen stil zonder persing. Des avonds de wind O.N.O. ʼs nachts hetzelfde met mooi weer van wind doch dik van sneeuw.
| |
Den 14 September
Den 14 September ʼs morgens de wind O.Z.O. met dik van sneeuw. Voor den middag de wind Zuiden, ʼs avonds N.W. met een harde koelte, zaten wij nog digt bezet, konden van top geen water zien. Des nachts donker met een verstopte lucht.
| |
Den 15 September
Den 15 September ʼs morgens de wind W.ZW. met goed weer en een weinig vorst, zaten wij zoo digt bezet, dat wij geen uitkomst zagen, vreezende het schip te moeten verlaten en op Gods genade met de sloepen vertrekken, in welk geval wij bijna een gewissen dood voor oogen hadden. Des middags geobserveerde breedte 74 gr. 16 m.
| |
| |
en zoo Westelijk, dat wij het Oostland niet konden zien, gisten 25 mijlen bewesten hetzelve te zijn. Des avonds en nachts goed weer.
| |
Den 16 September
Den 16 September ʼs morgens de wind Zuiden mooi weer met harde vorst, konden wij geen water maar het Oostland zien, zijnde van Duivelsduim, naar gissing, 18 mijlen. Des avonds en nachts zacht weer maar dik van sneeuw. Wij hadden weder een klein water bij het vlard, waarin vele eenhoorns.
| |
Den 17 September
Den 17 September ʼs morgens de wind O.N.O. met een klein koeltje, dik van mist, soms sneeuw, hoopende dat die wind aanhalen zoude, en verandering geven, daar het naar onze gedachten, de regte wind was. Alle sloepen werden gereed gemaakt, met zeilen, kompassen, provisie, enz. om des noods, het schip verliezende, ons leven te redden en het mogelijk zijnde Lively te krijgen, zijnde eene Deensche kolonie, schoon wij dachten dat, zoo niet alle, vrij zeker de meesten althans, zulks met den dood zouden bekoopen.
| |
Den 18 September
Den 18 September ʼs morgens de wind O.N.O. met heel mooi weer doch koud. Des middags geobserveerde breedte 74 gr. 9 min. Des avonds en nachts een harde koelte en zeer strenge vorst, zoo dat alles aaneen vroor.
| |
Den 19 September
Den 19 September ʼs morgens de wind O.N.O, met een harde koelte, konden wij geen water zien, voor den middag mooi weer, des middags ware breedte 74 gr. 1 min. Na den middag konden wij hier en daar Z.W. van ons eenige rillen zien,
| |
| |
dien wind aanhoudende begonnen, zoo Engelschen als ons volk, te spreken om het schip te verlaten, doch het konde met die koude niet geschieden, daar men met de sloepen over ijs moest en, des nachts niet kunnende zien, onder den bloten hemel moest huisvestten. Velen zouden waarschijnlijk in een etmaal dood gevroren zijn.
| |
Den 20 September
Den 20 September ʼs morgens de wind Z.Z.O. met mooi weer van wind en een weinig sneeuw. Voor- en na den middag zacht weer, doch dik van mist, des avonds dood stil, des nachts de wind W.Z.W. storm weer.
| |
Den 21 September
Den 21 September ʼs morgens de wind W.Z.W. met storm weer, kregen meerdere beweging in het ijs, zoo dat men bezuiden en bewesten ons, verscheidene rillen water zien konde. Na den middag liet Kapt. Duncan een vaatje kruid met een lange pijp op hetzelve, in het wrak zakken, om ware het mogelijk het schip te doen springen en alzoo nog eenige provisie te krijgen; afgestoken zijnde, kwamen verscheidene watervaten boven, doch gene provisie. Des avonds en nachts storm weer, de wind Z.W.
| |
Den 22 September
Den 22 September ʼs morgens de wind Z.W. storm weer, vreesden wij voor het breken van het vlard, daar het ijs vrij wat gang kreeg. Des middags ware breedte 74 gr. 9 min. Des nachts begon het ijs zoodanig te kruijen, dat een punt van het vlard afbrak, en wel bij ons dok, streken de sloepen op het vlard, vreesden het schip te verliezen, en zulks gebeurende, het dadelijk
| |
| |
zoude zinken, daar het een oud schip was en zeer vele ijzeren knien had.
| |
Den 23 September
Den 23 September ʼs morgens de wind Z.W. doch handzamer weer, liggende het ijs weder stil. Voor den middag mooi weer. Na den middag beproefden de Engelschen weder het wrak te laten springen. Er kwamen verscheidene watervaten boven, alsmede een vaatje robbetraan en eenige stukken spek. Des avonds te half zes ging de zon onder. Des nachts mooi weer met vorst.
| |
Den 24 September
Den 24 September ʼs morgens de wind Z.W. met mooi weer doch koud, zaten wij zoo digt bezet in velden en vlarden, dat men weder aan uitkomst wanhoopte. Na den middag dood stil, zagen wij een beer. Des avonds en nachts donker.
| |
Den 25 September
Den 25 September ʼs morgens de wind N.N.O. met een klein koeltje, mooi weer. Voor den middag een vlugge koelte, hoopende weder dat die wind ruimte zoude geven, doch vreesden tevens door de strenge koude van in te vriezen. Tegen den middag riep het Engelsche volk, of wel de Officiers, hun Kapitein boven, zeggende: dat zij bij dat randzoen niet konden leven, dit had ten gevolge dat zij niets meer kregen, maar dat de Kapt. in de kajuit mede randzoen nam, gevende aan den speksnijder de sleutels van de provisie, zijnde zij toen te vreden. De Kapt. vroeg tevens of zij ook verkozen dat de Hollanders zouden vertrekken, en van koude, honger en ellende sterven, dat zij dan zulks moesten ordonneeren, dat hij zulks niet wilde doen, maar begeerde met
| |
| |
dezelve te leven zoo lang hij konde, om dat het onmenschelijk zoude zijn. Doch hierop zwegen zij allen, zijnde het voor ons zeer hard zulks te moeten hooren, en zoo er eenig uitzigt was geweest, dat wij het leven hadden kunnen houden, waren wij vertrokken, maar wij moesten nu zulks hooren en verdragen.
| |
Den 26 September
Den 26 September ʼs morgens de wind Z.W. met mooi weer, zaten wij zoo digt bezet, dat er geen uitkomst in te zien was, vreesden meer en meer het schip te moeten verlaten. Des middags geobserveerde breedte 74 gr. 18 min. voorts het geheele etmaal hetzelfde.
| |
Den 27 September
Den 27 September ʼs morgens de wind O.Z.O. met strenge vorst, konden wij geen verandering in het ijs zien. Des middags geobserveerde breedte 74 gr. 28 min. zoo dat wij vrij wat om de Noord dreven. Na den middag, des avonds en nachts mooi weer doch koud.
| |
Den 28 September
Den 28 September ʼs morgens de wind O.N O. met een gladde koelte. Voor den middag konden wij beoosten en in het N.N.W. van ons, water zien, en zagen in dat water ook geblaas van walvisch, gevende ons zulks weder hoop van nog uit bezetting te geraken, doch het vroor zoo sterk, dat de harde wind alleen het water open hield.
| |
Den 29 September
Den 29 September ʼs morgens de wind N.O. met mooi weer, konden wij meerder water zien alsmede walvisch in hetzelve, doch konden bij mogelijkheid niet in hetzelve komen. Des avonds de wind N.W. mooi weer, gaande de zon toen te vijf uren onder. Des nachts koud.
| |
| |
| |
Den 30 September
Den 30 September ʼs morgens de wind Z.W. konden wij geen verandering in het ijs zien, behalven dat het water, hetwelk wij gezien hadden, was digt gevroren. Des avonds en nachts mooi weer doch fijn koud.
Den 1 October ʼs morgens de wind N.O. met een gladde koelte en heel koud, zoo dat het alles aaneen vroor. Na den middag, des avonds en nachts mooi weer van wind doch fel koud.
Den 2 October ʼs morgens de wind Noordelijk doch stil, verbeeldden wij bezuiden ons water te zien, maar dachten ook, dat het baai-ijs zoude zijn, zijnde toen geheel ingevroren. Al het volk, zoo Engelschen als Hollanders begonnen onder elkanderen te spreken, het schip te verlaten, waarop de Kapt. zeide, dat hij provisie zoude geven zoo veel zij verkozen, en vleesch laten koken, waarvan wij het onze dachten.
Den 3 October ʼs morgens de wind Noordelijk doch stil, konden wij volstrekt geen water zien. Des middags ware breedte 74 gr. 1 min. Na den middag, des avonds en nachts mooi weer.
Den 4 October ʼs morgens de wind N.O. stil, dik van mist. Des middags kwamen de officieren van Kapt. Duncan op dek en maakten om ons zeer veel tumult, gevende zoo veel te verstaan, dat de Hollanders moesten vertrekken, zeggende: het is onze provisie, doch de Kapt. zulks niet verkiezende te doen, veroorzaakte het hevige woorden onder hen, zoo dat wij besloten te vertrekken, wel ziende dat zulks van dag tot dag erger
| |
| |
zoude worden, en dat het eenmaal toch zoude moeten geschieden. Wij gaven den Kapt. te kennen, dat wij vertrekken zouden, schoon wij ons niet anders dan den dood voorstelden, waarop deze bitter begon te schreijen, zeggende: Ik kan geen meester blijven, zoo als gij zelven ziet. Van dat oogenblik af maakten wij alles gereed om te kunnen vertrekken. Ik schreef een brief en liet dien bij den Kapt. van de Dundee liggen, met verzoek, zoo hij soms uit bezetting mogt geraken, denzelven te bezorgen, opdat er eenig berigt van ons bij mijne Principalen en betrekkingen mogt te regt komen, daar wij ons zeker voorstelden allen verloren te zijn. Nog eenige andere brieven schreef ik, om aan land komende, dezelve in een flesch aan een stok op te hangen, in hoop dat dezelve op een ander jaar zouden gevonden worden.
Den 5 October ʼs morgens stil weder, verzocht ik Kapt, David Duncan om provisie voor ons vertrek. Voor ieder man kregen wij 10 pond brood, 10 pond spek, en verder voor ieder man een en een tweede vles rum. Voordenmiddag hadden wij onze sloepen gereed, en bragten toen dezelve drie uren gaans in het oost op langs het ijs, waartoe de Engelschen ons alle hulp boden. Intusschen zagen wij een beer, welke stoutmoedig op ons aankwam, zoo digt, dat wij niet anders dachten of wij zouden, hoewel zonder wapens, met hem hebben moeten strijden, doch hij werd door onze honden verjaagd. Des avonds, zijnde bij ligter ijs, konden wij bezuiden ons eene kleine ril water zien. Wij
| |
| |
lieten de sloepen daar staan, om des anderen daags vroeg te vertrekken, en keerden toen weder naar de Dundee terug, allen zeer vermoeid, zoodanig, dat wij dachten, dat die reis niet te doen was, dat sloepen noch menschen het konden uithouden, zoo dat wij des nachts weinig of niets konden slapen, stellende ons eenʼ wissen dood voor.
|
|