| |
| |
| |
Verhaal van het gebeurde voor en bij het verlies van het Schip.
Den 14 Maart 1826 vertrokken wij met het nieuw gebouwde Galjootschip Harlingen, bemand met 46 koppen, en bestemd ter Walvischvangst in Straat-Davids, uit de Haven van Harlingen onder een groot gejuich van de talrijke aanschouwers, en in tegenwoordigheid van Heeren Directeuren, welke met ons afzeilden tot op de reede van het Vlie en ʼs avonds, na eerst aan boord gegeten te hebben, onder een driemaal herhaald Houra! weder vertrokken, gevende ons volk, ten blijke van genoegen, een goede drinkpenning. Wij maakten vervolgens ons in alles gereed tot zeilen.
| |
Den 19 Maart
Den 19 Maart ʼs morgens de wind Z.W. met een vlugge koelte ligtten wij ons anker en gingen naar Zee, doch waren naauwelijks buiten gaats, of hadden contrarie en harden wind, en vele noordelijke winden op de Noordzee tot den 9 April, wanneer wij de Noordhoek van Hitland passeerden. Toen staken wij de groote Noord Atlanti-
| |
| |
sche Oceaan in naar de Straat-Davids, alwaar wij na eene gewoonlijke reize, hoewel niet voorspoedig, den 10 Mei arriveerden.
| |
Den 25 Mei
Den 25 Mei zagen wij voor het eerst walvisch aan het Westijs, zijnde ook daar voor onze komst door de Engelschen zes visschen gevangen.
| |
Den 27 Mei
Den 27 Mei verliep het ijs zoodanig onder een harde koelte, dat wij weder ruimte moesten zoeken, om niet bezet te raken, zijnde toen met zeven schepen bij elkander. Vervolgens hebben wij zoo het geheele Westijs bezien tot dwars van de Zuidoostbogt of Walvisch-eilanden. Toen staken wij over naar genoemde bogt, alwaar in vorige jaren de visscherij werd uitgeoefend, doch vonden daar geen walvisch, en was ook aldaar, volgens berigt van den Deenschen Kommandeur, (aldaar aan land de directie der visscherij hebbende), het geheele jaar geen enkele visch gezien. Wij verlieten weder de bogt en zeilden om de Noord, kwamen 25 Junij benoorden het eiland Disko, kunnende op dien tijd door volhandigheid van ijs niet verder om de Noord, en maakten aan een ijsberg onder het Hazen-eiland vast. Toen waren wij met negen en twintig schepen bij elkander, waarvan de meerderheid nog geen enkele visch gezien had, werkten vervolgens van tijd tot tijd om de Noord zoo spoedig het ijs zulks toeliet.
| |
Den 29 Junij
Den 29 Junij kreeg ik een sloep aan boord van het schip Cicero, kapt. Lêe van Hull, welke zijn schip den 6 Junij had verloren, en verzocht met het volk bij mij aan boord te mogen komen, dan,
| |
| |
daar wij toen met drie en veertig schepen bij elkander in het gezigt waren en buiten mij, alle Engelschen, dacht mij beter, dat zij bij hunne eigene natie aan boord gingen, doch zulks niet willende gelukken, dat zij dan moesten komen. Wij werkten verder om de Noord in het ijs op, komende den 12 Julij bij de zuidelijkste van de Vrouwen-eilanden alwaar vele schepen aan ijsbergen vast lagen en mede Kommandeur Jan Groendijk van de Visscherij Societeit te Harlingen. Wij hadden insgelijks ten oogmerk aldaar vast te maken, doch hetwelk door een spoedig opkomenden wind niet gelukte, zoo dat wij voor digt gereefde marszeils, hoe volhandig van ijs ook, het moesten gaande houden, verliezende kapt. Robbertsen het schip Dexterity van Peterhead. ʼs Avonds mooi weer, liep het ijs zoodanig in elkander, dat wij bijna bezet waren, doch met veel moeite kwamen wij aan een ijsberg onder het land vast, liggende toen met zestig schepen elkander in het gezigt.
| |
Den 20 Julij
Den 20 Julij maakten wij weder los van den ijsberg, schijnende het ijs iets ruimer en kwamen ook een weinig Noordelijker; dan ʼs avonds bevonden wij, dat er geen doorkomen aan was. Wij liepen een weinig Zuid over, toen N.W. en al Noordelijker, om te zien daar door te komen.
| |
Den 21 Julij
Den 21 Julij kwamen wij tegen velden en vlarden ijs aan, (zijnde velden verbazende groote en vlarden een weinig kleiner stukken ijs), dat te digt lag om door te kunnen komen, vernemende ook geen walvisch. Wij waren toen bij onzen con-
| |
| |
frater Jan Groendijk, ik ging bij denzelven aan boord en wij besloten gezamenlijk daar het ijs te verlaten en weder naar land over te werken. Na den middag werden wij door de Engelschen gevolgd, behalven één, welke om de Zuid ging. Wij dan kwamen weder onder land, alwaar wij meerdere ruimte hadden om om de Noord te kunnen komen, werkende toen al onder land langs Noord over tot op circa 72 graden.
| |
Den 29 Julij
Den 29 Julij maakten wij weder los van een ijsberg waaraan wij, om de volhandigheid van ijs, ons hadden vastgelegd. Door een menigte van de Vrouwen-eilanden en ijsbergen heen, zeilden wij om de Noord, de wind Z.W. met een mooije koelte, ʼs Avonds konden wij niet verder Noord over en maakten toen weder vast aan een ijsberg hebbende verscheidene schepen in het gezigt.
| |
Den 30 Julij
Den 30 Julij ʼs morgens de wind omloopende, voor den middag brak van den ijsberg een stuk af; wij ligtten hem zoo veel op, dat hij vlot wierd, en met ons ging drijven, maakten ons toen los en gingen onder zeil, de wind Oost en O.N. Oost. Voorts werkten wij om de Noord en tegen den middag kwamen wij bij de vaste kant van het ijs aan. Benoorden ons konden wij van den top geen water zien, werkten over naar land en zagen daar veertien schepen liggen, wij maakten ons bij dezelve vast, doch alleen aan een ijsberg, liggende Groendijk aan een anderen berg, de wind Zuidelijk. Namiddag de wind N.O. vierden wij om den ijsberg heen, doch waren naauwelijks omge-
| |
| |
vierd of kregen stormweer uit het Z.W. zoodat wij oogenblikkelijk dwars tegen den ijsberg aan geraakten en gansch niet zonder gevaar. Onze Grietjesteng sloeg aan stukken alsmede de galgstuiten, en wij kwamen met veel moeite weder vrij van den ijsberg, doch konden niet spoedig genoeg onder zeil komen, doordien de achterste galg op ons roerpen lag en wij dus geen roer konden gebruiken. Wij moesten in de lager, kregen van kommandeur Groendijk, alsmede van alle Engelsche schepen, sloepen aan boord tot adsistentie. Alleen de Rotterdammer, welke mede daar was, heeft ons geene de minste hulp bewezen of aanbieding gedaan, doch wij konden op dat tijdstip niets uitvoeren van wege den harden wind. Wij repareerden onze schade zoo spoedig mogelijk, ʼs avonds een stille vlaag zijnde, zagen wij een ijsknol boven ons liggen, roeiden een stel lijnen uit aan dezelve, maakten weder zeil en ons aan een anderen ijsberg vast, aan welken nog vijf schepen lagen. Het stormweer herhaalde zich, waardoor vele schepen gaande geraakten en een van dezelve, zijnde de Bassin, tegen de klippen stiet. Wij boden, benevens de andere schepen, hem alle hulp, waardoor hij mede onder zeil kwam en bij ons aan den berg. Anderen geraakten de Fioerd in en waren schielijk uit het oog.
| |
Den 31 Julij
Den 31 Julij ʼsmorgens de wind O.Z.O. bij buijen hard weer, bewesten ons konden wij groote ruimte zien, maakten ons los van den ijsberg, benevens de Engelsche schepen, boorden door een
| |
| |
pak ijs heen en kwamen in de ruimte, halende zoo veel Noord als het ijs ons toeliet. Voormiddag mooi weer, soms stil. Namiddag kwamen wij weder tegen het ijs aan, doch alles gebroken ijs, liggende echter hetzelve te digt, om in den wind in te kunnen werken, ʼsavonds zetten wij het in hetzelve, om aan een grooten ijsberg, van welken wij niet ver af waren, vast te geraken, alwaar het ijs, hetwelk om de Zuid liep, ons konde passeeren. Kapt. Duncan van de Dundée maakte mede daaraan vast, benevens Kommandeur J. Groendijk, zijnde het een groote ijsberg, zeker eens zoo hoog als onze bramsteng, en van eene verbazende diepte onder water, zittende dezelve aan den grond, om reden, dat het water er bij op en nederviel; wij loodden en hadden op 150 vademen nog geen grond, veel ijs dreef ons voorbij om de Zuid, des nachts mooi weer, zagen weder vier schepen opwerken om de Noord.
| |
Den 1 Augustus
Den 1 Augustus ʼsmorgens de wind Westelijk, mooi weer. Genoemde vier schepen hielden hetconder de kant gaande, doch konden niet meer bij ons komen. Tegen den middag de wind N.O. zagen wij twee ijsknollen digt bij ons, maakten los van den ijsberg, en wij, en Groendijk, ieder aan eene van dezelve vast. Des nachts een mooije koelte met mistvlammen, dreven wij weder om de Zuid, konden toen de groote ijsberg nog krijgen, maakten los en bragten weder een lijn aan den grooten ijsberg, of op de Dundée van Londen. Groendijk hees toen
| |
| |
zijn geus en maakte zeil, tewijl wij bezig waren overtehalen, ziende Groendijk om de West zeilen, waarschijnlijk om om de Zuid te gaan, waarover hij twee uren te voren (bij hem aan boord zijnde) zoo niet dacht. Dit was geheel tegen mijn concept, te meer daar wij 73 graden 36 m. breedte hadden en het soms om een graad te doen was, dat wij benoorden het ijs konden omkomen aan het Westland, alwaar wij dadelijk visscherij hadden te wachten. Des nachts kwamen wij weder aan den ijsberg, doch aan eene andere zijde, waar de Dundée van Londen lag en wij ook eerst gelegen hadden, komende de Dundée nader bij ons en maakte daar mede vast. Ik ging toen bij hem over, om te vernemen wat hij dacht en hoe te handelen, zijnde Duncan een oud ervaren Kommandeur, welke mij zeide, dat hij althans Noord zoude houden en zien, hoe het ijs zich wendde, daar het ijs al gebroken en de Noord volgens zijne gedachten open was, dat het ijs spoedig om de Zuid zoude drijven, en dat wij daar komende veel walvisch zouden vinden, dat altijd in dezen tijd van het jaar, de visch zich daar ophield, hetwelk alles met onze gedachten overkwam. Wij konden toen Groendijk nog zien, die onder en boven lijzeilen bij had en om de Zuid ging, hetwelk mij geweldig speet, daar wij gaarne bij elkander waren gebleven en om de Noord getracht door te komen, zoo als Groendijk mij, bij hem aan boord zijnde, ook verklaarde. Ik sprak voorts met mijne officieren, die mede de Zuid afkeurden; zoo dat het besluit was, om de Noord het aftewachten.
| |
| |
| |
Den 2 Augustus
Den 2 Augustus smorgens de wind N. Oostelijk met een mooije koelte, konden wij in het N.W. al geheele watertjes zien, welke bewezen, dat het ijs vrij wat afzette, en ons veel hoop gaf. Wij haalden zooveel Noord, als wij dachten noodig te hebben om aan het Westland te komen, des avonds hadden wij een zuidelijke lucht doch meest stil. Het ijs kwam uit de Zuid weder om de Noord. Wij lagen op de lager van den berg en raakten geheel bezet, hadden veel moeite om van den berg ontslagen te worden en alles te bewaren. Wij zetten zoo veel sloepen op dek als wij konden en die van de zijde naar de Dundee gekeerd op eene schots. Wij ligtten toen ons roer en hingen het dwars, daar het soms vrij wat aankwam en wij tegen den berg aandrongen, zijnde den geheelen nacht werkzaam en doende wat mogelijk was om van den berg ontslagen te worden.
| |
Den 3 Augustus
Den 3 Augustus ʼsmorgens dik van sneeuw het luchtje Zuidwestelijk, raakten wij ontslagen van den ijsberg en lieten het, elkander op zijde liggende, drijven, schoon geheel bezet, voor- en namiddag mooi weer, des avonds de wind Z.O. met een mooije koelte hingen wij ons roer aan en gingen aan het booren, liggende het ijs iets ruimer.
| |
Den 4 Augustus
Den 4 Augustus ʼsmorgens de wind N.O. kwamen wij tegen een digt pak aan, hadden daar een watertje, zetten de sloepen van dek, heschen dezelve weder op hunne plaatsen en hielden het alzoo gaande, doch namiddag liep het watertje
| |
| |
digt, gingen toen iets Zuid over in een ander water, hielden het daar gaande en kregen het Rotterdammer schip bij ons, ʼsnachts een verstopte lucht werkten wij Oost over, waar meerdere ruimte was.
| |
Den 5 Augustus
Den 5 Augustus ʼsmorgens de wind Z.W. storm weer en dik van sneeuw. Wij maakten twee reven in de marszeils en in het kruiszeil, maakten het groot zeil vast, hielden het toen gaande, voormiddag dik van mist, namiddag hetzelfde, ʼsavonds en ʼsnachts handzaam weer.
| |
Den 6 Augustus
Den 6 Augustus ʼsmorgens de wind Oostelijk, doch stil met mistvlammen, voormiddag de wind N.O. met mooi weer. Wij gingen toen, benevens de Rotterdammer en de Dundee om de Zuid, om te zien of daar meerdere ruimte was, hetgeen tegen mijn concept was, maar moest wel om reden dat alleen daar te stoppen, geen doen was, daar één schip geen schip is, wetende dat wij geene schepen benoorden ons hadden. Wij gingen aan het booren, kregen dan een watertje dan een pak ijs, daar wij door moesten booren, voorts den geheelen dag hetzelfde, des nachts kwamen wij tegen een digt pak aan, zoo groot, dat wij over noch in hetzelve water konden zien, werkten Oost over naar de ruimte, des nachts bespeurden wij dijning en hadden het toen vrij ruim van ijs en mooi weer.
| |
Den 7 Augustus
Den 7 Augustus des morgens de wind Oostlijk, mooi weer, zagen wij een Engelsch schip uit de Zuid komen, hielden het gaande tot dat hetzelve bij ons
| |
| |
was, om van hem eens te vernemen, hoe het om de Zuid gesteld ware. Bij ons zijnde ging deszelfs Kapt. naar de Dundee van Londen, die toen oogenblikkelijk mij lieten verzoeken bij hun te komen, om met elkander te spreken, en daar de Kapt. van de Dundee wist, dat ik tegen mijn zin de Noord had verlaten, deed mij denken dat zij weder om de Noord wilden, zoo als bij hen zijnde ook besloten wierd, en zulks gezamenlijk te doen, te meer, daar genoemde Kapt., zijnde van de Ariêl van Hull, geene gunstige berigten van de ligging van het ijs om de Zuid bragt, berigtende ons verder, dat hij aan boord van de Everthorpe was geweest, welke uit Groenland was gekomen, die mede zeer ongunstige berigten van daar bragt, zijnde daar onder de geheele vloot slechts drie visschen gevangen en dat een Engelsch schip was vergaan, in het gezigt van een Duitsch schip dat geene de minste hulp had kunnen aanbrengen. Volgens berigt van het Deensche proviandschip, zouden 14 man met 2 sloepen op IJsland zijn aangekomen, en dat verders vele schepen groote schade hadden bekomen, allen in het westijs. Des avonds en nachts de wind N.O. werkten wij in het ijs op om de Noord.
| |
Den 8 Augustus
Den 8 Augustus des morgens de wind O.N.O. met een vlugge koelte, maakten wij de Bramzeils vast, voor den middag een harde koelte, staken een rif in de marszeils en in het kruiszeil, volhandig van ijs, doch alles los en gebroken. Na den middag de wind afnemende, hadden wij tegen
| |
| |
den avond mooi weer. Wij staken de reven uit, zetten de bramzeils bij, waren met ons drie schepen bij elkander, konden bezuiden ons een schip zien, waarschijnlijk de Rotterdammer. Des avonds de wind Noorden, volhandig van ijs, lieten wij het naar land overloopen, des nachts ruim van ijs, de wind N.W. met sneeuw, konden weder bij den wind op zoo veel het ijs zulks toeliet, stilte maar een slecht gezigt.
| |
Den 9 Augustus
Den 9 Augustus ʼsmorgens de wind Westelijk met een klein koeltje en vrij ruim van ijs, voormiddag hetzelfde, des avonds volhandig van ijs en doodstil, wij werkten in het ijs op Noord over zoo veel wij konden, hebbende iets Noordelijker weder losser ijs, doch waren bijna bezet, des nachts hetzelfde en dik van mist.
| |
Den 10 Augustus
Den 10 Augustus des morgens de wind Zuidelijk met een klein koeltje, werkten wij in het ijs op, hadden bestendig volk voor de boeg, die schotsen ijs afzetten, bewesten ons scheen aan de vertooning der lucht water, zoo dat wij hetzelve bekomende, spoedig in de visscherij waren. Voordemiddag liep het ijs digter in elkander, en bij een klein vlardje zijnde, maakten wij, benevens de Dundee, daaraan vast, zijnde toen de Ariêl een weinig beoosten, welke aldaar vastmaakte, kunnende niet bij ons komen wegens het ijs. Namiddag liep het ijs zoo digt, dat wij van top geen water konden zien, dan alleen aan de vertooning der lucht bewesten ons, hetwelk ons veel hoop gaf dat wij spoedig, het ijs iets ruimende, in de
| |
| |
visscherij zouden komen. Wij hadden altemaal gebroken ijs, des avonds en nachts dood stil, draaide het ijs weder iets uit elkander zoo dat wij veel moed kregen,
| |
Den 11 Augustus
Den 11 Augustus des morgens de wind N.O. zaten wij digt bezet, kregen van Kapt. Duncan een stuk hout voor een grietjesteng, gaven hem in de plaats 2 sparren voor ijsboomen, die bij hem alle gebroken waren, voorts het geheele etmaal mooi weer.
| |
Den 12 Augustus
Den 12 Augustus des morgens de wind N.O. met een harde koelte, begon het ijs vrij wat te malen en wij konden bezuiden ons meerdere ruimte zien, voormiddag staken wij twee reven in de marszeils, dik van mist, namiddag kregen wij het ijs op ons, en het drong zoo sterk aan, dat wij ons roer ligtten en ons best deden om het vlard heen te komen, liggende dan in een watertje en in minder gevaar, hetwelk ons en de Dundee beide gelukte, wij hingen toen terstond ons roer weder aan. Tegen den avond mooi weer van wind, maar dik van sneeuw. Wij hadden meerdere ruimte, maakten los, gingen onder zeil en staken de reven uit, zijnde de Ariél digt bezet, des nachts hielden wij het gaande zonder vooruit te geraken.
| |
Den 13 Augustus
Den 13 Augustus des morgens de wind N.W. met een klein koeltje, hielden wij het nog gaande, draaijende het ijs vrij wat uit elkander, west over konden wij meerdere ruimte zien, liggende het ijs daar om er in te kunnen werken, zoo dat
| |
| |
wij dachten spoedig aan het Westland en in de visscherij te komen. Voormiddag liep ons watertje bijna digt, moesten vast maken aan een klein vlard, de wind Z.W. en slecht voor ons, loopende het ijs allengs digter. Wij werkten bij ons vlardje om, om niet aan de ijsbergen te geraken, die wij in groote menigte rondom ons hadden; van top konden wij bijna 200 tellen, hetwelk ons belette West over te kunnen komen, daar die bergen het ijs waarin wij waren stopten en zeer gevaarlijk maakten. Namiddag iets ruimer, gingen wij weder aan het werk, om ware het mogelijk weder onder zeil te komen, daar iets boven ons, waar de Ariel lag, meerdere ruimte was, welke zijn geus heesch en zeil maakte, doch wij konden niet bij hem komen en moesten weder vast maken. Des avonds zaten wij digt bezet, ligtten ons roer weder, des nachts dik van sneeuw.
| |
Den 14 Augustus
Den 14 Augustus des morgens de wind Z.Z.W. dik van sneeuw, lag de Dundee van Londen vrij wat boven ons onder aandrang van ijs, zoo dat hij altijd in beweging moest zijn. Voor den middag vulden wij onze ledige versch watervaten van schots, lieten wij den timmerman een roermal maken hetwelk wij niet hadden. Na den middag, des avonds en ʼsnachts stil met sneeuwjagt.
| |
Den 15 Augustus
Den 15 Augustus des morgens de wind Z.W. dik van sneeuw lagen wij digt bezet, konden van top geen water zien, zijnde de Ariel mede uit het gezigt. Voor den middag hadden wij
| |
| |
een weinig ruimte, zoo dat wij met verwerken van de schotsen, bij de Dundee aan een vlardje konden komen, en al naar hem toewerkende bij hem vast maakten, rondom in vlarden en ijsbergen. Na den middag zaagden wij een dok voor de schepen, des avonds hadden wij het dok klaar en haalden de schepen in hetzelve, zijnde het ijs daar acht voet dik, liggende toen veiliger voor het aandringen van het ijs. Des nachts stil met dik weer.
| |
Den 16 Augustus
Den 16 Augustus des morgens de wind N.O. met dik weer lagen wij in het dok digt bezet, konden van top geen water zien, bragten weder een grietjesteng omhoog, voorts het geheele etmaal stil en een slecht gezigt.
| |
Den 17 Augustus
Den 17 Augustus des morgens de wind Z.W. stil en dik van mist, hadden wij geen de minste verandering in het ijs. Voor den middag heschen wij de vlaggen en gaven ons volk een borrel, liggende op zijde van de Dundee, welks Kapt. dadelijk vroeg wat zulks beduidde? Ik gaf hem te kennen dat het de verjaardag was van den heer P. Rodenhuis, waarop hij dadelijk zijne vlaggen liet hijschen en mede aan zijn volk een borrel gaf. Wij waren gezamenlijk toen vrolijk. Verder den geheelen dag stil met een slecht gezigt.
| |
Den 18 Augustus
Den 18 Augustus des morgens stil met mooi weer en een slecht gezigt, lagen wij nog digt bezet, voor den middag hetzelfde, na den middag de wind Oostelijk met een klein koeltje.
| |
| |
Wij zagen hier en daar een kleine ril water in het ijs, hingen ons roer aan en gingen aan het booren, werpen en werken, zoo veel wij konden. Des avonds sloot het ijs weder en waren wij digt bezet. Wij ligten ons roer en zetten victualie op tusschendeks, daar wij rondom in velden en vlarden zaten, en dezelve aankomende zeker ons schip moesten verliezen, waren niet in de mogelijkheid een dok te kunnen zagen, daar wij geen vlard konden bekomen. Echter maakten wij onze paardlijn op een groot vlard vast, om zoodra wij eenige ruimte kregen, aan hetzelve te halen, des nachts zagen wij twee schepen uit de Zuid komen in het Z.W. van ons, zoo dat daar zeker ruimte was, hoewel wij van top geen water konden zien.
| |
Den 19 Augustus
Den 19 Augustus des morgens stil, konden wij drie schepen in het Z.W. van ons zien, die uit de Zuid terug gekomen waren, hetwelk ons deed denken, dat er om de Zuid niet veel ruimte moest zijn, om door te komen, hielden het daar gaande. Voor den middag helder weer zagen wij dat een der schepen de vlag van den kruistop had waaijen, zijnde waarschijnlijk de Ariel en zoo wij dachten de anderen, de Rotterdammer en Jan Groendijk. Wij heeschen mede de vlag van de kruistop, op dat zij konden zien, wie wij waren, gelijk ook de Dundee van Londen.
| |
Den 20 Augustus
Den 20 Augustus des morgens de wind N.O. met heel mooi weer, zaten wij weder digt be-
| |
| |
zet, konden niets avanceeren, voorts het geheele etmaal hetzelfde.
| |
Den 21 Augustus
Den 21 Augustus des morgens mooi weer, een weinig ruimer, maakten wij weder los en werkten in de schotsen iets voort, doch moesten weder vast maken. Voor den middag was het iets ruimer, konden wij bewesten ons weder eenige rillen zien, hingen ons roer aan en werkten weder voort. Na den middag maakten wij weder vast beginnende het hard te waaijen, de wind Z.W. en wij hadden veel moeite om vast te komen, dat echter des avonds gelukte. Wij hadden toen zoo veel ruimte, dat wij een dok konden zagen en de schotsen uit hetzelve komende konden kwijt worden, begonnen dadelijk te zagen des nachts door. Wij gaven ons volk een derde minder provisie, niet wetende hoe lang onze bezetting konde duren, daar het in den nacht vrij wat vroor, en wij konden invriezen, zijnde wij op 72 gr. 38 min. breedte, wij ligten ons roer weder. Voorts in den nacht regen en wind.
| |
Den 22 Augustus
Den 22 Augustus des morgens de wind Z.W. storm weer met regen, geraakte het ijs vrij wat in beweging, zoo dat wij onophoudelijk moesten werkzaam zijn, om het schip te bewaren. Wij moesten ophouden met het zagen van een dok, daar het ijs te zwaar was, en wij te weinig avanceerden, als mede te veel te doen hadden met het schip. Voor den middag verbeelden wij ons ten Oosten een schip te zien vergaan, althans het vertoonde zich, als of de masten op
| |
| |
het ijs nederlagen. De Dundee van Londen lag digt bij ons en mede zeer gevaarlijk, aan een vlard, dat even boven een ijsberg was liggende. Na den middag weer en wind hetzelfde. Wij hoopten dat zulks zooveel verandering zoude geven, dat wij binnen kort uit bezetting geraakten. Des nachts begon het ijs vrij wat te draaijen zoo dat wij altoos in beweging moesten zijn, komende twee vlardjes regelregt tegen elkander in, en op ons aan, die wij, door het menigvuldig ijs om ons heen, niet konden ontwijken. Een bogt in het vlard zijnde waaraan wij lagen, wonden wij het schip zooveel mogelijk dwars tegen het vlard aan en daarin, hopende dat de vlardjes ons zouden misdrijven of voorbijslieren, konden wij ook niets meerder doen, dan uit voorzigtigheid provisie op te zetten.
| |
Den 23 Augustus
Den 23 Augustus ʼs morgens 3 uren op de breedte van 74 gr. 1 min. Storm weer, de wind Z.W. liepen de vlarden aan. Wij hadden toen een vat boter op het dek en in 5 minuten tijds de schotsen tusschen deks, en het schip vol water. Het ijs drong meer en meer aan, zoo dat zeer spoedig het geheele dek onder het ijs bedolven lag, en het schip zoo schielijk was verloren, dat de meesten van het scheepsvolk hunne klederen niet konden bergen. Sommigen iets en weer anderen niets. Van mij en den stuurman werd een gedeelte der kleederen door mijn zoon en de kajuitswachters geborgen. Ik sprong toen zelfs naar beneden en kreeg nog de papieren, het kruid
| |
| |
en mijn bed, met levensgevaar er uit, liggende toen het schip op zijde met de kajuit vol water. Dadelijk kwam de stuurman van Kapt. Duncan met eenige manschappen bij ons, om nog te redden wat mogelijk was, doch te vergeefs. Des morgens te 8 uren lag er zoo veel ijs op het dek, dat er niets meer van het hol te zien was, dan het achterschip. Wij stonden toen daar op het ijs, zonder eten of drinken, en met een klein gedeelte onzer klederen, hebbende geene andere uitvlugt, dan het schip Dundee van Londen, Kapt. David Duncan. Ik ging naar genoemden Kapt. en verzocht met mijn volk bij hem aan boord te mogen komen, die ons met een zeer medelijdend hart ontving en overnam, gevende ons juist hetzelfde, dat hij zijn eigen equipagie gaf en schikte alles zoodanig, dat wij tranen van dankbaarheid, overtuigd van ʼs mans karakter, moesten storten. Dit was een zeer noodlottige dag voor mij. Broodwinning en alles verloren, en in een land te zijn daar wij buiten Kapt. Duncan van honger hadden moeten omkomen, of van koude sterven. Om mij na dit droevig ongeluk zoo veel mogelijk tegen ongegronde beschuldigingen te dekken, ontving ik van Kapt. David Duncan en zijnen stuurman de volgende verklaring:
‘Wij ondergeteekenden verklaren bij dezen, dat Kommandeur K. Hoekstra, gedurende de tijd van den maand Augustus, altijd om en bij ons zijnde, geen oogenblik ter bespoediging om in de Visscherij te komen, met alle vlijt, ver-
| |
| |
zuimd heeft, en alles gedaan heeft, wat voor schip en goed mogelijk was, om hetzelve te behouden en voor gevaren te conserveeren.’
|
|