| |
| |
| |
Gemengde Aanteekeningen.
Van den 3 November 1826 bevond ik mij, benevens den stuurman, mijn zoon en twee jongens, bij den adsistent koopman Joh. Peter Petersen, terwijl zeven mijner equipagie huisvesten bij de Groenlanders in de kabakken op Niakonak, liggende in stukkende Jacobsbogt, dwars van het onbekende eiland. Wij bleven daar zoo lang als de provisie strekte, en vertrokken daarna den 18 Januarij 1827, per hondeslee, naar Ommenak, achter in stukkende Jacobsbogt, alwaar wij des avonds arriveerden en weder, zoo als te Niakonak, gehuisvest en zeer vriendelijk ontvangen werden. Hetgeen ik daar ontdekt en gezien heb, zal ik mededeelen.
Niakonak waar wij genoemden tijd zijn geweest, was eene zeer bedroefde plaats. Om den tijd – die ons zeer lang viel – te slijten, beklommen wij soms de hooge klippen. Op de toppen kon men niets anders zien dan lucht, ijs en ruwe klippen bedekt met sneeuw, schijnende als of de geheele natuur dood
| |
| |
was. Geen gevogelte was er, behalven diep in de klippen patrijzen, waarop wij somtijds jagt maakten, en ook enkelen, zoo door ons als de Groenlanders, gevangen werden. Wij schenen daar als van de wereld afgescheiden; en dan aan onze familie en betrekkingen denkende, werd ons de tijd verschrikkelijk lang, te meer, daar het in de wintermaanden op het midden van den dag niet meer dan twee uren schemerlicht was, zoodat men in huis altijd licht moest branden als men lezen of schrijven wilde. De koopman gaf ons alles wat wij verlangden om den tijd te korten, waarlijk een zeer goed mensch, en wij hadden het zeer goed van voedsel en legerplaats. Maar hetgeen niet te verhelpen was, als wij dachten aan onze vrienden en bloedverwanten, van welke wij gescheiden waren en aan hunne omstandigheden, dan zonken wij in weemoed weg. Dan het was niet anders. Ik keer tot de Groenlanders terug. Deze waren mede goede menschen. Zij leefden geheel van hunne visscherij, bestaande voor het grootste gedeelte in zeehonden of robben, witvisschen en eenhoorns, welke laatsten hun buiten het spek, geheel tot voedsel verstrekten, uitgezonderd de onreinheid en de beenen, want de zenen gebruikten zij voor garen, zoo als ik vermeld heb. De eerste dezer dieren was de nuttigste voor hun, daar de huid hun tot kleeding diende en het overige tot voedsel, het spek tot brand. Hunne huizen of kabakken kan men niet beter vergelijken dan bij een mesthoop in Holland, zijnde vierkant,
| |
| |
ter hoogte van 6 voeten boven den grond, en 1 a 2 voeten in den grond, gemaakt van opeengestapelde steenen met tusschen gevoegde zooden en aarde, van boven gedekt met hout en daar weder zooden en aarde op, zoodat alles goed digt was tegen koude en lekkagie. Zulk een huis had een ingang, ter hoogte van 3 en breedte van 3 a 4 voeten, op dezelfde wijze gemaakt en lang 10 a 15 voeten. Boven die ingang hadden zij in de kabak een vierkant gat, digt gemaakt door aaneen genaaide witvischdarmen, tot een raam voor licht. Eenigen beschooten het met hout, anderen niet, een aarden vloer van binnen en rondom in de kabak britsen van hout, om op te slapen. Voor de britsen staan hunne lampen, gemaakt van een zeer zacht soort van steen, een weinig vaster van specie dan krijt, zij zijn ovaal, hebbende eene platte zijde, lang anderhalf en wijd drie kwart en diep ruim een kwart voet, op de rand der platte zijde mos en dan gevuld met traan, branden zij niet alleen om licht te hebben, maar tevens om de kabakken te verwarmen, er over te koken en hunne klederen te droogen. Ten dien einde is een rooster van latwerk boven de lamp aan het dak gemaakt, waaraan zij mede een beugel hebben, om hunne ketels aan optehangen, gevende die lampen zooveel warmte, dat zij met de strengste koude, naakt in hunne huizen zitten, behalven dat zij hunne schaamte bedekken. In zulk een kabak wonen zoo vele menschen, als er behoorlijk op de britsen naast elkander kunnen
| |
| |
liggen om te slapen. In enkele vindt men 40 a 50 doch gemeenlijk 16 a 18 menschen. In vroegere tijden, voor dat de Deenen hier kolonien hadden en er geen ander hout was dan men aan het strand vond, gebruikten zij been, meestal van groote eenhoorns, de hoorns dekten hunne huizen en de britsen waren opeengestapelde zoden van aarde, overdekt met robbevellen. Men begrijpt ligt, dat het in deze huizen verbazend morsig en vol van stank was. Een gevangen rob wordt door de vrouw van den man die hem gevangen heeft, gevild en verder in de kabak bewerkt, het spek en vleesch onder de brits op het zand gelegd, hetwelk veel stank veroorzaakt, en naderhand, zonder gewasschen te worden, raauw gegeten, soms gekookt. Uit de darmen strijken zij met duim en vinger de onreinheid, en worden dan boven hunne lampen opgehangen, en droog zijnde, insgelijks door hun gegeten. Verders – hetwelk nog de grootste stank veroorzaakt – hebben zij een vat in de kabak waarin zij hun water lozen met hetwelk zij zich wasschen, om van andere walgelijke dingen niet te spreken, en verders gebruiken om vellen te bereiden voor klederen, laarsen, enz. Over het geheel zijn ze zeer morsig van aard. Die nog eenigzins knap zijn, wasschen zich eens in de week, doch velen geloof ik nimmer. Eene jonge meid zich meer dan andere wasschende, wordt beschuldigd van gaarne een man te hebben. Doorgaans zijn zij niet groot van gestalte, van kleur als een Mulat, plat van aangezigt, klein van neus,
| |
| |
uitstekende wangen, zoodat men van vele echte Groenlanders, als men ze van ter zijde aanziet, geen neus kan zien. Het haar is pik zwart en grof, weinig fijner dan paardenhaar, hetwelk zij zeer lang laten groeijen. Zij hebben weinig of geen baard en zoo zij al hebben, plukken zij dien uit, bruine oogen, witte tanden en zeer kleine handen en voeten, zijn sterk in krachten. Onbegrijpelijk veel kunnen zij lijden, dat ook van de geboorte af reeds door hun moet worden ondervonden. Doch vele Groenlanders bestaan reeds uit een verbasterd geslagt, sedert de gemeenschap met de Deenen, van welke velen Groenlandsche vrouwen hebben. Voor het overige zijn zij goedaardig, krakeelen nimmer en zijn zeer mededeelzaam onder elkanderen, daarenboven zoo nationaal, dat zij al wat Groenlandsch is, voor het beste houden, zoo als meermalen bleek. De kooplieden verhaalden mij, dat een priester die eene Groenlandsche vrouw had, naar het vaderland terugkeerde, na zijnen tijd uitgediend te hebben, – deze tijd is 6 en getrouwd 8 jaren, – daar bij eenigen tijd met vrouw en kinderen leefde, doch stierf, toen de kinderen reeds beroepsbezigheden hadden, waarna de vrouw besloot hare kinderen te verlaten en weder naar Groenland, haar vaderland, terug te keeren. Eene andere vrouw met een koopman getrouwd, en in Denemarken een goed bestaan hebbende, verlangde nogtans altijd naar Groenland, besloot eindelijk haren man te verlaten en naar haar geboorteland te gaan,
| |
| |
zoodat in een beschaafd land te verkeeren, dat men nimmer gekend heeft, voor die menschen even zoo onaangenaam is, als het omgekeerde voor ons. Hier doet ook veel toe, dat met die menschen dikwijls de spot wordt gedreven en zij vele andere onaangenaamheden, en voor hun harde bejegeningen moeten verdragen, daar zij toch hun verstand, hoewel niet beschaafd, zeer goed hebben. Zijne kinderen enz. te verlaten, heeft anders veel in voor Groenlanders, die boven mate hunne kinderen beminnen, zij bestraffen die nooit, wat zij ook doen willen of niet, alles is goed. Zij beweren dan maar, dat in Europa niet zulke goede menschen zijn, als de Esquimaux. In eenige opzigten is het niet tegen te spreken, b. v. ieder doet voor zijn brood – veronderstellen zij – zoo veel hij kan, maar de een is bekwamer en gelukkiger in de vangst dan de ander, en die vangt moet den andere die niet vangt mededeelen, zij eten dus allen van den gelukkigen man, en laten volstrekt niemand gebrek lijden, zoo er een lijdt, lijden zij allen, kennen geen rijk of arm en rekenen zich allen als eene familie. Doch over het geheel zijn zij niet zeer kuisch of eerbaar en wel op die plaatsen, of in de nabijheid daar de Europeërs visscherij hebben, het minst. Sommigen hebben twee vrouwen, welke zeer goed met elkanderen leven. Hunne grootste rijkdom bestaat in een eigen kabak, zomertent, vrouwenboot, kojak en de nodige pijlen enz. te bezitten.
Een manspersoon, een gelukkig visscher zijnde,
| |
| |
trouwt zeer jong 17 a 18 jaren oud. Hij ziet naar eene vrouw uit, die het best klederen kan naaijen, laarsen maken, vellen bereiden enz. hetgeen vrouwelijke bezigheden zijn. Met het huishouden hebben zij zeer weinig te doen. De vrouw die hij verkiest, of zij wil of niet, moet hem nemen en trouwen, dat thans voor den priester geschiedt, alwaar zij dan ook, schoon tegen haren wil, verschijnen moet en op de vraag, of zij dien persoon voor haren echten man erkent geen ja verkiezende te zeggen, komt zij voor den priester in haar slegtste klederen, met losse hairen, die zij voor de oogen laat hangen. en verkiest niet bij haren man te slapen. Dan na verloop van 3 a 4 dagen doet zij zulks op aandrang harer bloedverwanten en rekent het dan ook haren man te zijn. In vroegere tijden was van het trouwen, of man en vrouw worden, het eenige teeken, dat zij onder getuigen bij elkander gingen liggen, en als het toen gebeurde, dat het meisje den persoon niet voor man verkoos, liep zij weg. Maar dit mogt niet baten. Zij werd door twee oude vrouwen teruggehaald en bij de hairen naar den man gesleept, en moest bij hem liggen. Eenmaal zulks gebeurd zijnde, rekende zij getrouwd te zijn. De man is geheel heer over zijne vrouw en zoo dezelve vellen – welke zij voor bederf behoorde te bewaren, – verwaarloost, krijgt zij slagen, hetwelk echter geen haat verwekt, levende vervolgens even zoo goed als voorheen. Kinderen – zoo als reeds gemeld is – slaan zij nimmer. Spreken van alles in tegenwoordigheid der kinderen,
| |
| |
of zij van het hoofd of van andere ligchaamsdeelen spreken is hetzelfde. Wanneer een kind geboren wordt, wordt het niet gewasschen, maar oogenblikkelijk de neus uitgezogen, de oogen gelikt en dan in een haze of robbehuid getroeteld. Maar het ongeluk willende dat de moeder sterft, dat zelden en minder gebeurt dan in Europa, is het dubbel ongelukkig, daar zulk een kind dan met robbespek moet worden groot gemaakt, waaraan het moet zuigen en volstrekt niets anders nuttigt dan traan, doch in zulke gevallen sterven de meesten.
Toen wij naar Ommenak per hondeslee vertrokken, stond de schaal van Fahrenheit 13 graden beneden 0. Voor ieder slede waren 7, 8 en 10 honden, waarvan ik nader zal schrijven, om eerst van Ommenak te spreken. De koopman aldaar had eene vrouw en twee kinderen in huis van de zes, zijnde de overigen reeds bij de Directie in dienst of gehuwd. Alweder zeer goede menschen, die ons bij uitstek wel behandelden. Hier hadden wij betere plaats om den tijd, die ons lang viel, te verkorten en in huis meer vertier, ook konden wij beter in de klippen op gaan, die veel lager en vlakker waren dan op Niakonak, waarin wij ook alle dagen 2, 3 en 4 uren sleten, zijnde het een zachte winter, zoodat wij het buiten huis best konden houden. De koopman welke reeds 24 jaren in Straat-Davids had geweest, konde zich niet herinneren, zulk een zachten winter hier beleefd te hebben.
| |
| |
Wij zochten dan in de klippen veel naar naturalien, doch daar dezelve zoodanig met sneeuw waren bedekt, konden wij zulks op enkele plaatsen slechts doen. Vonden ook iets als kleine stukjes kristal, zijnde even als of dezelve geslepen waren, zes en achtkant en zoo helder als fijn wit glas. De koopman ziende dat wij liefhebberij hadden naturalien te zoeken, gaf ons eenige stukjes die hij daar gevonden had, hetwelk scheen granaat te zijn. Maar ik geloof dat in Straat-Davids klippen ook metalen zijn. Men vindt in dezelve aders die geheel verroest zijn, zittende daar ook waarschijnlijk ijzer, hetgeen ook mijns bedunkens bewijst de groote miswijzing; men heeft plaatsen daar men 10 streken Noordwestering heeft. Er zijn ook klippen waar men groene aders in vindt, waarschijnlijk bezet met een soort van koper en niet onwaarschijnlijk mede andere metalen. In de Zuidelijke deelen van Straat-Davids zoude zeer veel lood zijn, gelijk de Inspecteur verhaalde.
Op het eiland Disco, Hazeneiland in stukkende Jacobsbogt, zijn vele steenkolen, doch een geheel ander soort dan Engelsche of Luiksche kolen, maar voor kagchelkolen, geloof ik, beter. Zij zijn niet zoo hard van substantie, verbranden geheel tot asch en duren zeer lang. Doch ik keer tot de Groenlanders terug om van hunne visscherij te melden wat ik heb vernomen en gezien.
Vooreerst witvisschen vangen zij in netten, welke aan den Deen behooren, doen dan zulks te halven, om dat zij geene netten hebben en voor-
| |
| |
heen ook niet gekend. Voor hun zelven vangen zij die met hunne kojakken en het is een groote kunst, zulk een visch te schieten, daar zij niet langer boven zijn dan zij noodig hebben om adem te halen, en toch vangen zij velen op die wijze. Zij schieten uit de hand zeer vlug en wis, hebbende aan een harpoen een lijn van 7 vademen, gemaakt van zware robbehuiden, welke lijn voor hun ligt op de kojak en aan een blaas vast zit, gemaakt van een geheele robbehuid en wind digt, ligt achter hen op de kojak zoodanig vast, dat zij dezelve gemakkelijk kunnen kwijt worden; vast schietende wordt de visch den meesten tijd gevangen. Een kojak kan dezelve vangen, doch meerdere kojakken bij elkander zijnde helpen dadelijk, en wordt altijd, hetzij een of twee kojakken dezelve vangen maakt weinig onderscheid, aldus verdeeld: die hem gevangen of een eerste harpoen gehad heeft, heeft het achtereind van de visch en de kop, tusschen de navel en de kop is voor de flensers, waaraan alle helpen. Die een tweede harpoen heeft gehad, krijgt een stuk van de staart en een stuk zeen, hetwelk voor garen gebruikt wordt. Onder het ophalen van de visch schieten de kinderen met harpoentjes naar dezelve, die dan vast schiet krijgt het stukje huid waar dat harpoentje zit. Gevangen zijnde wordt hij, bijna nog levende, van zijne huid afgesneden en opgegeten. Het flensen afgeloopen zijnde, gaan allen bij diegene welke de eerste harpoen heeft gehad, op de huid te gast, en zijn dan niet al-
| |
| |
leen etende, maar ook dragende gasten. Zij nemen voor hunne kinderen en anderen, die niet konden komen, maktak of huid mede als eene lekkernij, dat ook wezenlijk goed smaakt en door de Europeërs ook gegeten wordt, bij voorkeur van andere spijze, gelijk wij bij eigen ondervinding geproefd hebben, raauw zoowel als gekookt en gebraden, het laatste evenwel voldeed mij het beste en had op die wijze veel van aal of paling. Hier te lande is het ook een zeer gezonde kost en een behoedmiddel tegen het scheurbuik.
Met de eenhoorns is het eveneens maar zij worden niet in netten gevangen. Die visschen hebben naar mate zij groot zijn, verbazend groote hoorns welke allen gedraaid zijn en zijn wel van 18 voet. Het grootste soort heeft een kwardeel spek. De eenhoorns hebben een gevlekte huid als een tijgerhond, oud zijnde zwart en worden dan van onderen wit, en een weinig wit op de kop. Zij verwisselen ook van hoorn, dan waarvoor die hun dienstig is, weet men niet. De Esquimaux vermeenen dat zij met dezelve in den grond loopen, als zij in de nabijheid van zwaardvisschen zijn, – welke de vijand van alle visch is, – en zich dan zoolang ophouden, totdat de vijand voorbij is. Zij hebben geene tanden.
Witvisschen zijn geheel wit, doch jong zijnde zwart. Die hebben tanden. Ik heb een witvisch door een kojak vast zien schieten, welke een jong bij zich had, dat de moeder niet verliet voor dat zij dood was.
| |
| |
Robben of Zeehonden worden op verschillende wijze door de Groenlanders gevangen, doch de meesten schieten zij met het geweer, staan dan op het ijs, zetten een schots ijs over eind waar zij achter schuilen, zoodat de robben hun niet kunnen zien. Dit niet kunnende geschieden, hebben zij een stuk linnen of wit katoen, waar zij dan achter kruipen, en dit is het eenige waarvan men kan zeggen, daar zij zindelijk op zijn. Zij nemen dat niet in hunne kabak om het voor bemorsen te bewaren. In de kojak roeijende en op de robbevangst uit zijnde, hebben zij een wit kleed om het lijf, alsmede een witte muts op, doch zij schieten nimmer met geweer uit de kojak, maar gaan dan altijd op een schots, die ontberende schieten zij met de pijl. Nu alles digt gevroren is, vangen zij dezelve in netten, digt tegen het land aan, waar de robben zich ophouden om adem te scheppen, wijl er bij het land altijd wel eenige opening is, door het op en nedervallen van het water. Op die wijze vangen zij nog al velen in de netten. Alles digt gevroren en geen sneeuw op het ijs zijnde, vangen zij zeer velen met de harpoen, daar de robben gaatjes in het ijs hebben om adem te halen. Hier loeren zij op al moeten zij uren staan te wachten. Vroeg in den morgen gaan zij uit met hunne hondesleden, 3 a 4 mijlen van hunne woonplaats, zelfs in de strengste koude. Indien zij een goede vangst hebben, kunnen zij verschrikkelijk eten, maar daarentegen ook lang vasten en lijden, bij een slegte vangst. Wan-
| |
| |
neer zij aan vrouw en kinderen zeggen dat zij niet zonder vangst zullen terug komen, doen zij het ook, al moeten zij 3 a 4 dagen uitblijven, zonder eten en in de opene lucht onder felle koude, onbegrijpelijk dat zij niet dood vriezen. Zij hebben wel klederen aan daar de wind niet doordringt, doch anders geen verwarmende klederen. Zij zijn zonder hembd, zoo zij al wat aan hebben onder hunne pels, is het een ijslandsche truij die zij van den Deen aanhandelen, In vroeger tijd kenden zij zulks niet en moesten toen altijd met de pijl vangen, hebbende destijds niet anders, ook geen ijzeren harpoentjes, zoo dat zij toen meer gebrek hadden aan alle zulke dingen, en gevolgelijk nog meer moesten uitstaan, daar de visscherij nog moeijelijker was dan nu; steen met een andere steen geslepen en scherp gemaakt, moesten zij in plaats van ijzer, tot een harpoen, een lens, alsmede tot een mes gebruiken, om de rob te villen.
In de Noordelijkste kolonien was er dit jaar door de zachte winter, een zeer slegte vangst, zoodat daar, en wel inzonderheid op Preuven, zelfs honger werd geleden en eenigen van honger zijn gestorven. Op Ommenak was ook groote hongersnood, doch hierin werd door den koopman voorzien, dat op Preuven niet kon geschieden. In zulke ongevallen eten zij alles op, laarsen, honden, enz.
Men heeft in dit land zeer groote robben. Ik heb een gezien, door een Groenlander gevangen,
| |
| |
die zij Takamoak noemen, van 10 Deensche voeten lang en in diameter ruim twee en een halve voet dik, of in zijn omtrek acht voeten, hebbende een hand breed dik spek, en het was nog niet een van de grootsten.
Verwonderlijk kunnen zij met hunne kojakken omgaan, zelfs in hol water zich redden. Velen kunnen twee a driemalen met hunne kojakken onderste boven keeren en zich zelven weder oprigten. In Zuid Groenland, zooals mij de kooplieden hebben verhaald, zijn ze nog veel handiger in hol water en sterken wind om zich te redden. Als er een hooge zee komt, laten zij dezelve over zich heen loopen en rigten zich dan weder op. Iemand die zulks nimmer gezien heeft kan het naauwelijks gelooven. Hunne kojakken zijn 16 voeten lang, op de einden spits en in het midden juist zoo wijd, dat een man er in kan zitten, Europeërs kunnen er bijna niet inkomen, zonder dadelijk het onderst boven te keeren. Jongens die assurant zijn, kunnen er in roeijen, door hunne mindere zwaarte, doch ook niet allen.
Indien er ver van hunne woning water is, waar zij veronderstellen robben te zullen vangen, zetten zij hunne kojak op de hondeslee en rijden daar naar toe. Verwonderlijk goed weten zij ook met dat rijtuig om te gaan. Soms hebben zij voor hetzelve 20 honden, doch gemeenlijk 6 a 8. Ieder hond heeft een haam aan, waaraan een streng aan welker einde een ring is, en dan de streng welke aan de hanepoot, die aan de sle-
| |
| |
de vast is, door de ringen henen, en het eind weder aan de hanepoot vast. Zoo loopen de honden 4 vademen van de slede af, worden geregeerd met spreken en een lange zweep. Zij slaan zoo wis met zulk een zweep, dat zij niet alleen den bedoelden hond raken, maar ook de bijzondere plaats naar verkiezing, willen de honden niet goed luisteren, dan slaan zij ze bloedig op de gevoeligste plaatsen, soms een stuk uit de huid, een oor of de staart af, doch dit geweldig slaan heb ik niet gezien, maar is mij door onderscheidene kooplieden verhaald. Met zulk eene slede kunnen zij nog al vrij wat zwaarte vervoeren, indien zij het voor hun zelven doen. Ik heb eene slede gezien welke een kwardeel spek in had, 9 robben en de hoorn van een eenhoorn welke 7 voeten lang was. Maar rijden zij voor de Denen, dan nemen zij niet meer dan 120 a 150 pond uiterlijk. Die goede gedresseerde honden heeft, slaat zeer weinig en rijdt zeer vlug over den weg. De koopman H. M. Fleischer, welke zulke goede honden had, en even zoo goed als een Groenlander ze wist te besturen, reed van Ommenak naar Niakonak in twee drie vierde uren, zijnde zoo men zegt 10 mijlen afstands, doch ik geloof dat het met 8 wel zal ophouden. Ook kunnen zulke honden het verbazend lang uithouden zonder eten, wel 4 a 5 etmalen, doch indien zij een reis van 4 a 5 dagen doen en voedsel hebben, geven zij dezelve eens in het etmaal een weinig, doch na het afloopen van de reis krijgen zij de
| |
| |
buik vol. Als zij niets te doen hebben, krijgen zij slechts tweemalen ʼs weeks eten, bij een slegten vangst maar eens in de week en ook wel niets. Geen wonder dat zij hongerig zijn. Een doode hond wordt door de andere honden opgegeten, beenen ziet men daarom ook niet liggen. Voor menschen hebben zij groote vrees maar voor dieren niet, zelfs voor geen beer. Een Groenlander met 3 a 4 honden vangt een beer, de honden vallen de beer aan van achteren en maken het hem zoo benaauwd, dat hij genoodzakt is op zijn achterste zitten te gaan, zonder uit zijnen stand te durven wijken en wordt dan door den Groenlander dood geschooten, gelukt het niet in eens, dan schiet hij voorde tweedemaal, terwijl de honden wel oppassen dat de beer niet ontsnapt. Deze honden zijn van een wolfachtigen aard doch niet zoo vlug. Mij is verhaald, dat een koopman met een Groenlander per hondeslee van de eene kolonie naar de andere reizende, op den weg een beer ontmoette, doch geen geweer bij zich hebbende, dezelve niet konde vangen, maar de Groenlander wilde hem vangen en niet voorbij rijden, dat misschien ook niet best gegaan zoude zijn. Hij verzocht den koopman met de slede terug te rijden en een geweer te halen, terwijl hij den beer zoude terug houden met de zweep, De koopman weigerde het, denkende dat de man zeker zijn leven kwijt was, maar het mogt niet baten, de koopman moest terug om een geweer. De andere bleef met de zweep voor den beer staan, en zoo-
| |
| |
dra deze zich bewoog, sloeg hij hem in de oogen. Het duurde niet minder dan 2 a 3 uren eer de koopman terug kwam, toen spande hij zijne honden voor de slede weg, om den beer, in geval van misschieten, of liever niet dood, te doen staan. Hij werd dan ook gevangen en tot voedsel gebruikt en wel als een lekkernij, smakende, zoo mij de kooplieden verhaalden, overheerlijk goed, zoo goed als rundvleesch; robbevleesch smaakt mede zeer goed, wij hebben het veel gegeten, eerst uit vooroordeel met lange tanden doch naderhand bij voorkeur boven gezouten vleesch; maktak, zijnde huid van walvisch, witvisch en eenhoorn, is mede zeer goed. Indien in vervolg van tijd dit vaarwater door mij weer wordt bevaren, zoude ik niet zoo veel van de visch wegsmijten als gemeenlijk geschiedt. Robbelever is het beste middel in de wereld tegen scheurbuik, dat door de Groenlanders alle gegeten wordt, schoon ik het niet eten kon. Zij weten ook weinig of niets van dit ongemak, maar zijn veel bezet met een vurig uitslag, inzonderheid des voorjaars, door het eten misschien van bloedrijke spijzen, zij hebben het alsdan ook wel in de keel en op de borst, veroorzaakt veelligt door hunne lampen en den stank in hunne bedompte woningen. Althans dit heb ik opgemerkt, als men een nacht in hunne woningen slaapt, dan zijn des morgens de opgegeven fluimen geheel zwart. Wat den godsdienst betreft, die is Luthersch, waarin de Groenlanders van de Deenen onderwezen worden, en op eenige plaatsen ook priesters
| |
| |
of leeraars hebben. Zij zijn in dit opzigt vrij naauwgezet. Alle dagen doen zij een gebed, zondags en op feestdagen driemalen. Op die plaatsen daar geen leeraar is, wordt zulks door een hunner gedaan, welke jaarlijks van den Deen daar voor beloond wordt, onderwijst ook de kinderen, leert hen lezen en schrijven, en wat zij verkiezen te leeren bevatten zij schielijk. Op feestdagen gaan zij des morgens bij de woningen rond, eerst bij des koopmans huis, gaan voor het raam staan en zingen een toepasselijk lied, zij zingen zeer mooi inzonderheid de vrouwen, komen dan in huis en geven alle huisgenooten de hand, zonder te spreken. Indien het nachtmaal gehouden is, gaan zij weder bij elkanderen rond en geven de hand, gaan dan naar het kerkhof en leggen een steen op de graven hunner bekenden, weenen, geven elkanderen weder de hand en keeren dan naar hunne woningen terug. Vreeslijk bang zijn zij voor lijken, zoo bang, dat zoodra zij veronderstellen dat het ligchaam dood is, moet het uit hunne huizen of kabakken weg, zoodat het veelmalen gebeurt dat men levenden begraaft. Koopman H. M. Fleischer verhaalde mij, dat hij onderscheiden malen gezien had, dat een lijk hetwelk hij, als zij het niet langer in huis wilden hebben, in een pakhuis van hem permitteerde te brengen, tot des anderen daags, dan regt anders om lag, als het neergelegd was. Eenmaal was het gebeurd, dat van eene oude vrouw welke begraven was, doch niet op eene kolonie waar
| |
| |
een koopman was, de kinderen ontdekten dat zij nog leefde; de bejaarden durfden het graf niet naderen, waarop de kinderen haar maktak of huid van witvisch bragten en zoo nog drie dagen, onder de steenen, in leven hielden. Men gelooft dat de gestorvenen in den wintertijd zich bij nacht laten zien, sommigen meenen ook zeker hen gezien te hebben, daarenboven dat soms door de dooden aan hunne woningen geklopt wordt, en te hooren zeggen: ‘nog niet.’ Maar niemand durft uitkomen. Het noorderlicht gelooven zij bestaat daarin, dat hunne afgestorvene voorvaderen dan met den bal spelen, waaruit toch blijkt dat zij, voor hunne beschaving, reeds een zeker begrip van leven na dit leven hadden. Nu zijn zij beter onderwezen. Met dat alles, toch gelooft men, dat zon en maan broeder en zuster zijn, en in vroegere tijd op aarde verkeerd hebben, dat de zon op de maan, in die dagen verliefd is geworden, doch de maan de zon niet tot man verkiezende, zoude de zon, die van een vurigen aard was, zoo boos zijn geworden, dat hij zijne zuster met houtskool zwart maakte, zoo dat men op den huidigen dag, de vlekken in de maan kan zien, maar een hooger wezen zulks niet langer mogende zien, had hen beide in de lucht opgenomen. De zon kon nu nog niet laten de maan te vervolgen, doch de maan had goede honden, allen wit van kleur en zoo groot als een beer, die men niet kon zien, maar somtijds wel hooren, met welke zij zoo snel kan voortrijden, dat de zon haar niet kan nabij
| |
| |
komen; verders een ster verschietende, of eenig electriek vuur zich aan de lucht vertoonende, gelooven zij, dat een ster zijn gevoeg doet, zoo zij netten te water hebben en de ster naar dien kant toe schiet, is dit een voorteeken dat zij des anderen daags robben hebben. Als iemand van eene andere plaats bij hen komt, die in geen twee jaren daar geweest is, en in dien tijd een overleden is, al is dit een jaar of langer geleden, beginnen zij zonder een woord te spreken, allen te schreijen, en de man moet aan het schreijen zien, wie het lot heeft getroffen.
Als iemand een nieuwe kojak krijgt, moet er een kop van een rob inliggen, of een uije als zij die kunnen krijgen, van welke laatste waarschijnlijk door de Denen hun gezegd is dat zij even zoo goed zijn, buiten dat durven zij geen geluk verwachten.
In vroeger tijd een man stervende, werd begraven met alles wat hij in de wereld had, meubels, vrouweboot, kojak, mes, pijlen, bogen, enz. opdat zij in een ander leven daar gebruik van konden maken, waaruit weder het denkbeeld van herleving blijkt. Er zijn nog wel die verkiezen alzoo begraven te worden.
Den 19 Maart vertrokken wij per hondeslee van Ommenak naar Rittenbrink, alwaar wij den 21 Maart aankwamen, – bij de Hollanders wordt het genoemd Zwartvogelbaai. – De koopman Christiaan Plum ontving ons ook hier in zijn huis. Mijn volk kwam insgelijks in een Deensch huis. Wij
| |
| |
hadden het daar weder zoo goed, als de menschen het bij mogelijkheid konden maken. Eten, drinken en legerplaats, alles was zeer goed en een bij uitstek vriendelijke behandeling. Nimmer zal ik dit vergeten, maar al mijn leven daarvoor de goede lieden erkentelijk blijven. Ik heb nog vergeten aanteteekenen, dat wij te Ommenak den 23 Februarij naar een Hollandsche warder gingen op een zeer hoogen klip, – zijnde een warder een hoop opeengestapelde steenen, die voor een teeken of merk als een baak gezet wordt, – welke daar door de Hollanders, reeds voor onheugelijke jaren, gezet was, dragende die warder bij de Groenlanders den naam van affanieits warder, welk woord beteekent: eerste walvischvangers of Hollander, waarschijnlijk is dezelve daar door stukkende Jacob gezet, die daar veel walvisch gevangen heeft, welke nu zoo ver in de bogt niet meer gezien wordt. Het schijnt dat de walvisch zich niet meer aan de Oostkust van Straat-Davids ophoudt, althans niet zoo ver in de bogt. Vooraan in de bogt des voorjaars ziet men daar, volgens zeggen der Groenlanders, een enkele, als het om de Noord en West nog digt ligt van ijs, doch de minste opening daar zijnde, ziet men geen visch meer.
Den 8 Junij kregen wij te Zwartvogelbaai berigt van den Inspecteur van Lively, dat er een Deensch proviantschip te Egedeʼs minde was aangekomen, waarmede 15 man der onzen naar Koppenhagen vertrekken konden, waarop wij den 9 Junij, zoo als voren gezegd is, vertrokken naar de Wester-
| |
| |
eilanden of Egedeʼs minde. Tevens vernam ik dat twee van onze matroozen op Engelsche schepen waren overgegaan, namelijk, Jan Hovinga van Harlingen, bij Kapt. Reed, schip Henriette van Aberdeen voor 5 p. st. per maand, volgens berigt van den Inspecteur, doch Evert Bekker mede matroos en bij den overgang tegenwoordig, zegt, voor 35 sch. per maand, dat ik eerder geloof. Maar S. van Dorpen van Harlingen is den 17 Mei overgaan bij Kapt Hogg, het schip de Entreprise van Peterhead, zonder maandgeld. Verder nog zouden in Zuid-Groenland, in de herfst van 1826, op Julianehoop menschen zijn aangekomen, van de oostzijde van Statenhoek, – mede Groenlanders – voor pleizier en om te handelen, hetgeen zij ontdekt hadden dat konde geschieden, zeker wetende dat er Europeërs waren of menschen die goederen verhandelden. Men wist wel dat in vroegere jaren beoosten Statenhoek, vele menschen waren geweest, maar de visscherij daar van tijd tot tijd door het menigvuldige ijs slegt geworden zijnde, vermeende men dat er geene menschen meer woonden of konden leven. Dan dit bleek nu anders en wel, dat er een groote menigte menschen zijn, hebbende een Europeesch uitzigt, uitstekende neuzen en lange baarden, waarschijnlijk nog afstammelingen van Erik uit Bergen in Noorwegen; menschen die van niets wisten, van geen schieten enz., geheel onbeschaafd en door de Noord-Groenlanders menscheneters genoemd, wetende die wel dat er menschen woonden.
| |
| |
Men zeide dat een vader zijn kind, als het een meisje was, tot den ouderdom van 10 a 12 jaren liet leven, dan vermoordde en voor lekkernij opat, echter deden het niet allen.
In de wijde Fioerd op Holsteinburg, observeerde ik ook eenige dingen, dat mij verwonderde zulks niet eerder gezien te hebben, zoo als Groenlandsche vrouwen dragen zeer lang hair, hetwelk zij opbinden boven op het hoofd bij wijze als een kroontje, die zulks met blaauwe band opgebonden heeft, is gehuwd, met roode band, ongehuwd en met groene band, die welke onechte kinders gehad hebben, bij Deenen of anderen. Indien zij zeggen dat het bij een Deen is, kan men zeer goed weten of zulks waar is of niet, daar die kinderen vooreerst een ander uitzigt hebben en blanker zijn, daarenboven hebben alle Groenlandsche kinderen in de lenden eene blaauwe plek en anderen niet. Onderscheidene malen heb ik aldaar ook gezien dat iemand met een kojak uit liefhebberij kenterde en zich 7 a 8 malen na elkander onderst boven wierp en weder oprigtte, even als een molentje. Zij hadden een waterrok aan, zoodat zij niet nat wierden als in het aangezigt.
De vrouwen lusten zeer gaarne brandewijn en wanneer men zulks aan eene geeft, die een ander bij zich heeft welke niet krijgt, drinkt zij niet alles op, maar houdt een gedeelte in den mond, gaat naar buiten en spuwt het de andere in den mond. De kooplieden aldaar verhaalden mij van een Groenlander, die zeer vlug in de kojak was,
| |
| |
dat hij zoo snel konde roeijen, dat hij op één dag als zulks noodig was, 32 mijlen konde afroeijen, zooals gebeurd was dat een koopman met een brief van Fischernes naar Fredrikshoop zond, zijnde 16 mijlen afstand, welke des morgens te 6 uren vertrok en des avonds te 8 uren met berigt weder terug kwam. Een Groenlander een ongeluk bij een rob krijgende, die echter door hem gevangen wordt, wil volstrekt niet van die rob eten maar geeft alles weg, zijnde die rob niet goed voor die geenen die hem dus gevangen heeft.
De Deenen hebben Zuid over naar Statenhoek, mede kolonien welke, zoover ik weet de volgende zijn, die ik bij name zal opnoemen, te beginnen van Statenhoek of de Zuidelijkste kolonie, zijnde dezelve:
Julianahoop, de beste kolonie. |
Fredrikshoop, hier in de nabijheid Hernhutters. |
Fischernes, mede Hernhutters. |
Goedhoop of Baalsrivier, mede Hernhutters. |
Suikertoppen, geen Hernhutters. |
Holsteinburg in de wijde Fioerd. |
Wonende op bovenstaande kolonien en de omliggende plaatsen welke onder dezelve behooren, naar gissing 4156 menschen, behalven de Hernhutters, waaronder 337 Europeanen of afstammelingen van dezelve, 669 welke niet tot het Christendom zijn overgegaan en daaronder 5 mannen welke twee vrouwen hebben.
Deze kolonien behooren onder eene admistratie van een Inspecteur, en op ieder kolonie is een
| |
| |
koopman en adsistent koopman. Op de kolonie Holsteinburg is een Deensche Kommandeur voor de walvischvangst, alwaar de twee laatste jaren in de wintermaanden eene goede vangst is geweest.
Kolonien in Noord-Groenland alwaar ons verblijf voornamelijk geweest is, met opgave van het vermoedelijke getal inwoners:
Egedeʼs minde op de wester eilanden, hier is een kerk en geestelijke, het getal inwoners | 200 |
Honden Eilanden en Walvisch Eilanden. | 150 |
Klaushaven en Christiaanshoop | 280 |
Jacobshaven. | 250 |
Klokkenhoek of Aroe Prinsen Eilanden | 64 |
Rittenbrink of Zwartvogelbaai en verdere kleine plaatsen onder die kolonie behorende. | 284 |
Lively of Goedhaven, alwaar de Inspecteur van Noord-Groenland woont. | 100 |
Ommenak en de daaronder behoorende kleine plaatsen, de beste kolonie in Noord Groenl. | 298 |
Niakonak. | 41 |
Oppernewick en de daar onder behoorende plaatsen, als Preuven, enz. | 200 |
In Noord-Groenland | 1867 |
In Zuid-Groenland | 4156 |
In geheel Groenland | 6023 |
|
|