| |
| |
| |
Achttiende Hoofdstuk.
Janneman wordt ziek.
Op een kouden guren morgen in December kwam onze Janneman ziek uit school thuis. Onder de les was hij zoo onoplettend, dat de onderwijzer hem eenige keeren aansporen moest beter te luisteren.
‘Scheelt er wat aan, Jan?’
‘Ik heb erge hoofdpijn en.... en m'n keel doet zoo zeer,’ antwoordde Janneman huiverend. Het was ons vriendje of er stralen koud water over zijn rug liepen. Hij kon zijn aandacht onmogelijk bij de aardrijkskundeles bepalen.
‘Ga maar naar huis, vent!’ zei Mijnheer. ‘Willem, breng jij hem even weg.’
Jantje, wien het duizelde voor de oogen, stond op, doch moest zich aan den lessenaar vasthouden, anders zou hij gevallen zijn.
Buiten gekomen, knapte de frissche lucht hem even op. Willem, zijn schoolkameraad, zag hem van ter zijde aan en zei:
| |
| |
‘Wat zie je er bleek uit, jong. Wat scheelt je?’
‘Overal pijn,’ kreunde Janneman.
‘Dan zal je influenza krijgen,’ merkte Willem op. ‘Mijn vader heeft het ook. O, jong, hij is zoo ziek geweest. De dokter heeft gezegd, dat Va nu weer beter wordt, maar hij mag volstrekt nog niet de kamer uit. Ook saai, hè?’
‘Ja,’ stemde Jantje toe.
Het woord influenzȧ bleef naklinken in zijn arm, moe hoofdje. Verbeeld je, dat hij eens erg ziek werd en ook influenza kreeg. Op bed blijven en bittere drankjes slikken, niet naar school, en wat het ergste was, geen vioolles nemen.
‘Zeg, Jan, wat was de Mop weer komiek, hè?’ zoo stoorde Willem Jantje in zijn nare gedachten. De Mop was een bijnaam voor Frans Aalders, ook wel ‘de komiek van de klasse’ genaamd.
‘Hoe durft hij iedereen nadoen. Maar hij is niets bang voor straf, hè?’ zei Jan.
‘Wel neen, dat jong geeft nergens om,’ lachte Willem.
‘Ik zou niet durven, hoor!’
‘Ik ook niet. Maar ik moet altijd om dien jongen lachen, als hij zulke malle gezichten trekt.’
‘Ja,’ zei Jantje flauw. Ondertusschen was de hoofdpijn erger geworden en de keel deed zoo'n pijn, of ze er met naalden in staken.
‘Jij gaat zeker gauw naar bed?’ vroeg Willem. ‘Ik zal blij zijn, als ik lig,’ kreunde Jan. ‘Nu, we zijn er zoo.’ Willem wipte stoep op en af en trok, bij Juffrouw Betjes woning gekomen, hard aan de bel.
‘O, Wim, wat bel je! Ze zullen schrikken,’ zei Jantje.
‘Kom, dan moeten ze maar denken, dat er brand is,’ lachte Willem.
| |
| |
‘Nu Jan, saluutjes en het beste hoor!’
‘Dag Willem, wel bedankt.’
‘Waarvoor?’
‘Dat je me weggebracht hebt. Dag!’
‘Dag!’
Willem holde weg en Jantje liep, zoo goed het ging de trap op. Juffrouw Betje, die juist aan het aardappelschillen was, stond ons ventje met opgestroopte mouwen af te wachten.
‘Wel, wat zullen we nu hebben?’ vroeg ze, Jan met groote oogen aankijkend.
‘O, Juffrouw, ik ben zoo ziek, ik mocht naar huis. O, mijn hoofd,’ steunde Jan.
‘Wel jongen nog toe! Hoe is dat zoo gekomen? Van morgen was je toch nog goed, hè?’
‘Neen, Juffrouw, toen had ik al hoofdpijn, maar ik dacht, het zal wel overgaan. Op school werd het veel erger.’
‘Kom ga maar eerst even mee naar het keukentje, daar is het lekker warm. Ik zal je een beker melk geven en dan onder de wol, hè vent?’
Huiverend kroop Jantje bij het gloeiende fornuis, dronk den beker melk en werd daarna door de goede Juffrouw te bed gebracht.
‘Probeer nu maar om wat te slapen. Wacht, ik zal je lekkertjes toestoppen. Als je dorst krijgt, dan staat hier een karaf water en een glas. Nu jongen, over een poosje kom ik eens kijken, hoe je het maakt.’
‘Alstublieft Juffrouw,’ steunde Jantje. Hè, wat was het lekker op bed. Heerlijk, dat koele laken. Nu moest dat geklop in zijn hoofd ook eens ophouden. ‘O, als ik nu eens slapen kon,’ dacht onze Janneman.
Hij woelde zich om en om, maar de slaap wilde niet komen.
| |
| |
Toen Juffrouw Betje na een uurtje kwam kijken, vond ze ons Jantje heel onrustig.
‘Hoe is het nu, vent?’
‘O, Juffrouw, ik heb zoo'n pijn.’
‘Heb je nog geslapen?’
‘Neen, heelemaal niet.’
‘Probeer maar eens te slapen. Heb je ook ergens trek in? Er staat een lekker soepje voor je te trekken, dat zal wel smaken vanmiddag.’
‘Ik heb zoo'n dorst,’ kreunde Jantje.
‘Hier, jongen, drink maar eens.’
Gretig dronk Jan van het lekkere frissche water. Hè, dat verkwikte.
‘Doe nu je oogen maar dicht,’ zei de goede Juffrouw, ‘misschien knapt de slaap je dan wel op.’
Jantje sliep even in, doch dit slaapje verkwikte hem niet. Met hevige hoofdpijn en een stekend brandend gevoel in zijn keel werd hij wakker.
‘Juffrouw, o, Juffrouw,’ riep hij angstig.
Juffrouw Betje en haar man, die ook thuisgekomen was, kwamen verschrikt aangeloopen.
‘Wat is het ventje, ben je zoo ziek?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘Ik zal straks even naar de gracht loopen.’
‘Ja, doe dat,’ fluisterde Juffrouw Betje, ‘hij bevalt me niets.’
‘Neen, mij ook niet.’
‘Wil je nog eens drinken, vent?’
‘Alstublieft! O, ik heb zoo'n dorst!’
‘Je zult wat koortsig wezen.’
‘Ja, Mijnheer, ik heb overal zoo'n pijn.’
| |
| |
‘Dat zal wel beter worden hoor.’ ‘Als dokter komt, krijg je een drankje,’ troostte Juffrouw Betje. Jantje dacht met schrik aan de bittere drankjes, die nu komen zouden en snikkend smeekte hij: ‘Neen Mijnheer, alstublieft geen dokter.’
‘Maar jongen, als het nu toch voor je eigen bestwil is. Niet kinderachtig wezen, hoor, daar ben je te groot voor.’
Toen Janneman alleen was, gooide hij het dek van zich af, het werd hem te benauwd op bed. De koorts kwam hevig opzetten. Jantje wist niet meer, waar hij was. In zijn arm hoofdje warrelde alles pijnlijk door elkaar. Hij was weer het arme jongetje, dat met zijn marmotje door de koude straten der groote stad liep.
‘Stil maar, mijn beestje, ben je zoo koud?’
Hij dekte met zijn rafelig versleten jasje zijn marmotje toe en vleide met zacht stemmetje:
‘Wilt u m'n marmotje eens zien? O, het is zoo'n aardig beestje.’
‘Ze geven niets hè? Allemaal loopen ze door, 't is te koud, marmotje. Niet slaan! Toe niet slaan!’ smeekte hij angstig. Ook Pietje Puck verscheen, die hem ‘brani’ noemde en uitlachte, totdat Jantje hem met reepen chocolade en suikerballen weer in zijn humeur bracht. ‘Lieve Mevrouw,’ mompelde hij, ‘goeie Juffrouw, wat heb ik nu mooie kleeren aan. Wat speelt Mijnheer prachtig op zijn viool. Zou ik durven? Eventjes luisteren.....
'n Zachte hand veegde Jantjes klam voorhoofd af. 't Was Mevrouw Vermeer, die op de boodschap van Betje's man:
‘Jantje is ziek uit school gekomen en ligt nu met erge hoofd- en keelpijn te bed,’ dadelijk meegegaan was. ‘Is Jantje ziek, Moes?’ vroeg Ali. ‘Mag ik met u meegaan?’
| |
| |
‘Neen, lieve kind,’ antwoordde Mevrouw. ‘Jantje moet rustig te bed blijven. Ik ga nu alleen. Later, als hij beter wordt, mag jij mee.’
Toen Mevrouw Vermeer 's middags thuis kwam, bestormden de jongens en Ali, die juist uit school gekomen waren, haar met vragen.
‘Moes, hoe is het met Jantje?’
‘Is hij erg ziek?’
‘Is dokter er bij?’
‘Ja,’ antwoordde Mevrouw, ‘Jantje is nog al ziek, maar de dokter denkt, dat hij wel weer beter zal worden.’
‘Mag ik nu morgen gaan kijken,’ vroeg Ali, die erg verlangde, om bij haar ziek vriendje te zijn. ‘Morgen, wel neen, Ali, hoe kom je er bij. Hij moet rustig op bed blijven. Neen, dat zal nog wel een tijdje duren, kleine ongeduld.’
‘Wat jammer,’ vond Ali. De jongens ook, want allen hielden ze evenveel van Janneman. Hij was de lieveling van ieder in huis. ‘Nu komt hij vandaag ook niet,’ zei Willem. ‘Neen, vent, dat zal nog wel een tijdje duren. Kom! nu aan tafel,’ noodigde Mevrouw.
Janneman moest veel leelijke drankjes en pillen slikken. Hij leed veel pijn, maar werd toch langzamerhand beter. Dagelijks kwam Mevrouw Vermeer bij hem. Zij nam mooie boeken en lekkers van Ali en de jongens voor hem mee. Ook de vriendinnetjes Greet, Jo en Catrien vergaten Jantje niet. Toen hij voor het eerst even op mocht zitten, bekeek hij met een stralend gezicht al het moois, dat hij gekregen had.
‘Zeg, Jan,’ zei Juffrouw Betje op een zachten morgen in Maart, toen onze Janneman voor het eerst geheel gekleed weer beneden kwam; ‘als je heelemaal weer beter bent, mag je ook visite vragen.’
| |
| |
‘O, Juffrouw,’ juichte Jantje. ‘Wat prettig! Ali en de jongens, hè?’
‘Ja, Ali en haar broertjes en de vriendinnetjes ook, ze zijn zoo lief voor je geweest en....’ verder kwam de goede Juffrouw niet. Janneman kwam op haar toe en gaf haar op iederen wang een zoen, die klapte. ‘O, wat leuk, wat zullen we een pret hebben,’ juichte hij.
‘Foei, jongen,’ lachte Juffrouw Betje, ‘niet zoo ontstuimig. ‘Maar,’ vervolgde Janneman, ‘meisjes spelen altijd met winkeltjes en poppen, Juffrouw.’
‘Nu, dan doen ze dat, als ze bij jou op visite komen maar eens niet, hè? Ik zal wafelen bakken en jullie zult pleizier genoeg hebben met elkaar.’
‘O, heerlijk, wafelen! En vertelt u dan ook?’ vroeg Jantje.
‘Dat zullen we dan wel zien,’ lachte de goede Juffrouw, ‘ik kan niet alles tegelijk doen: wafels bakken en sprookjes vertellen.’
‘Juffrouw, mag ik viool spelen,’ vroeg Jantje, ‘hè, toe, mag ik?’
‘Wel ja, jongen, maar niet te lang hoor, dat is nog te vermoeiend voor je.’
‘Jammer, dat ik Mijnheer ook niet vragen kan,’ zei Jantje zijn viool uit het kistje krijgende: ‘Ik heb zulke lekkere druiven van hem gekregen.’ ‘Ja, jongen, ze hebben je allemaal goed bedacht,’ lachte Juffrouw Betje. ‘Kom, nu moet ik naar mijn appeltjes gaan kijken. Ik dacht, nu onze Jan voor het eerst weer mee aan tafel eet, zal ik zijn lievelingskostje, zoete appelen, maar eens koken.’
‘O, appelen, lekker!’ zei Jantje.
‘Nu, doe je best maar vanmiddag.’
....De visite, zes kinderen, had veel pleizier. De poppen,
| |
| |
't fornuisje en 't winkeltje waren geheel vergeten. De Juffrouw bakte zoo hard wafelen, als ze maar kon en toch waren er nog telkens te kort. Ze smaakten ook zoo heerlijk, die wafelen van Juffrouw Betje. Toen ze na afloop van het bakken rood en warm in de kamer kwam, vond ze zich in eens omringd door de meisjes en de jongens.
In een kringetje dansten ze om haar heen. ‘Hoera! Leve de wafelbakster!’ joelden ze. Kleine Ali ging op haar teentjes staan en fluisterde zacht in Juffrouw Betjes oor: ‘Ze smaakten heerlijk, hoor! Dank u wel!’
Toen Janneman 's avonds, veel beter dan gewoonlijk, in zijn bedje lag, wilde de slaap maar niet komen. Telkens moest hij denken aan den naren tijd, toen hij ziek te bed lag. ‘Heerlijk toch, dat hij nu weer geheel beter was en morgen weer naar school mocht; nu zouden zijn vioollessen ook weer beginnen. Wat waren ze allen lief en goed voor hem geweest.’ Eindelijk kwam Klaas Vaak. Spoedig sliep onze Jan nu in en droomde van al de pret, die hij op dien middag met zijn vriendjes en vriendinnetjes had gehad.
|
|