| |
| |
| |
Zestiende Hoofdstuk.
Ali's poesje.
‘Raad eens, Ali, wat hier in zit!’ zei Jantje op een kouden Zondagmorgen in Januari, toen hij, zoo als gewoonlijk, tegen koffietijd bij de familie Vermeer op visite kwam.
‘Nu, wat zit er dan in?’ vroeg Ali.
‘Raden hoor, zoo kom je er niet af,’ lachte Jantje. Ook Willem en zijn broertje waren naderbij gekomen. Op eens klonk er een klagend ‘miauw, miauw’ uit het mandje en nu wisten ze wat er in zat.
‘Een poesje!’ juichte kleine Ali, in haar handjes klappende van pret. Voorzichtig maakte Jantje de touwtjes los, waarmee het deksel in grove steken op het mandje vastgenaaid was.
‘Asjeblieft Ali, voor jou,’ en Jantje legde een snoeperig wit poesje op Ali's armen. ‘Nu, hoe vind je het?’
‘O, Jan, dodderig, wat een schattig katje. Is dat nu heusch voor mij?’
‘Zeker, voor wie anders? Je wilde immers zoo graag een poesje hebben, nu en toen zei juffrouw Betje van morgen:
| |
| |
‘Kijk eens Jan, dat is nu net een katje voor Ali.’ We hebben het netjes in een mandje gepakt en hier is het nu.’
Het poesje voelde zich niet op zijn gemak, dat kon je best zien.
‘Als Mama het maar goedvindt,’ zei Willem, ‘verbeeld je, dat ze met elkaar begonnen te vechten.’
‘Wie?’
‘Wel, de hond en het poesje.’
‘Mevrouw vindt het goed,’ zei Jantje, ‘ik heb het gevraagd, zie je.’
‘O, vindt Moes het goed? Mag ik het poesje houden? Echt hoor!’ lachte Ali.
Mevrouw kwam juist de kamer binnen en Ali riep opgetogen: ‘O Moes, zie eens, wat een lief poesje, schattig hè!’
‘Ja, 't is een aardig diertje,’ antwoordde Mevrouw, ‘nu is je wensch vervuld. Je wilde immers zoo dolgraag een klein poesje hebben?’
‘O, ik ben er zoo blij mee,’ en Ali danste de kamer op en neer met poesje in haar armen. Poes vond dit zeker minder prettig, tenminste, ze ontglipte aan Ali's handen en verborg zich onder de canapé. ‘Zie je wel, je doet veel te wild met het beestje,’ vermaande Mevrouw. ‘'t Is nog zulk een klein diertje.’
‘Moes, mag ik een schoteltje met melk?’ vroeg Ali, ‘dan komt ze zeker wel onder de canapé vandaan.’
‘Dat zullen we doen, Ali.’
Mevrouw deed wat warme melk op een schoteltje. Jan ging er bij op den grond liggen en riep: ‘Poes, poes, poes, kom dan poesje, kijk eens, lekkere melk!’
‘Dat hoort het poesje toch niet,’ zei Ali.
‘Nu, maar hij ziet het toch,’ kwam Willem.
| |
| |
De twee Jannen en Willem lagen nu voor de canapé op hun knieën.
‘Ze komt, ze komt,’ riep Ali, ‘zie je wel.’
‘Nu, kinderen, moeten jullie weggaan, je maakt het diertje bang,’ zei Mevrouw.
Wip waren de jongens op de beenen. Ali tegen Moes aangeleund, zag hoe smakelijk het poesje de melk opslikte.
‘Ze is in de melkinrichting,’ zei Jan.
‘Het smaakt het goed,’ lachte Willem.
‘Maar, hoe zullen we haar nu noemen?’ vroeg Ali opeens.
‘Mimi!’ stelde Willem voor.
‘Och, wel neen. Mimi heet m'n pop. Ik weet wat, Minette,’ kwam Jantje.
‘Ja, da's een mooie naam.’
‘Ja, ja!’ verheugd klapte Ali in haar handjes. ‘Minettetje, kom poesje. Minette, kom bij het vrouwtje!’
‘Als het vrouwtje maar niet te wild met haar doet,’ zei Mevrouw, ‘je moet denken, dat ze nog klein is en scherpe nageltjes heeft. Met Hector ben je ook altijd zoo woest, kleine robbedoes.’
‘Neen Moes, ik zal o zoo voorzichtig met haar doen,’ beloofde Ali. ‘Hè poesje?’ ‘Nu zal het vrouwtje je even aan de poppedijntjes laten zien,’ en Ali bracht Minette bij Beppie en Mimi.
‘Hier, dat zijn nu mijn poppenkindertjes. ‘O, daar heb je Hector,’ riep Willem, ‘nu zul je het hebben.’
Wacht! Jantje nam Minette op zijn arm, streelde heur kopje en zei: ‘Houd jij je maar stil, hoor Minettetje. Hector is een goeie hond, hij zal je niets doen. Lief poesje, hè?’
‘Wat is dat?’ vroeg Papa, de kamer binnentredend, gevolgd door Hector.
| |
| |
‘Onze nieuwe huisgenoot,’ stelde Mevrouw Minette voor, ‘Ali's poesje.’
‘O, pas op Hekkie,’ riep Ali.
Hector echter nam niet de minste notitie van Minette. Poesje sprong van Jantjes arm, maakte een hoog ruggetje en blies naar den grooten hond.
‘O, zie eens even, jongens, wat grappig ze doet,’ lachte Ali, die erg veel schik had in de boosheid van poesje, ‘zie eens, ze blaast alweer! Foei en Hector doet jou niets.’
‘Nu, Hector zal je poppen niet omverloopen, zooals de poes straks deed,’ lachte Willem.
‘Zie dat kleine ding eens blazen.’
‘Papa, vindt u het geen dodderig poesje?’ vroeg Ali, ‘wat mooi wit hè?’
‘Zeker, zeker, een aardig speelkameraadje voor jou, maar denk er om, kindje, ze heeft scherpe nageltjes,’ antwoordde Papa, zijn kleine meid kussende.
‘Dat heb ik haar al gezegd,’ zei Mevrouw.
‘En waar is dat wonderdiertje nu vandaan gekomen?’ vroeg Papa, toen hij aan de koffietafel plaats nam.
‘Jantje heeft het voor me meegebracht,’ antwoordde Ali, die Poesje in haar armen had en zachtjes over het kopje streek. Poes vond dit zeker heel prettig, want ze begon heel tevreden te spinnen.
‘Ze spint, hoor je wel?’ zei Jan.
‘Hé Moes, mag ze een schoteltje melk met brood?’ bedelde Ali.
‘Strakjes Ali, je moet je beurt afwachten. Eerst zullen we koffiedrinken en dan kan Poes krijgen, dat zullen we nu maar vast zoo instellen.’
Toen men van de koffietafel opstond, werd er voor Minette
| |
| |
gezorgd. Even later belden de vriendinnetjes, Jo, Trien en Greta. Ali holde ze tegemoet in de gang.
‘O, moet jullie eris kijken,’ riep ze opgetogen, ‘ik heb wat nieuws gekregen, schattig!’
‘Wat dan kind?’ een nieuwe pop, of een....’
‘Neen, ik zeg het niet en jullie raden het toch nièt, kom maar mee.’
Toen ze de huiskamer binnentraden, zagen ze direct Minette, die zich in haar nieuwe woning al geheel thuis gevoelde en lekker op het haardkleedje lag te slapen.
‘O, zie eens even, een poesje,’ riep Jo, die dol op poesjes was, ‘wat een lief diertje en zoo mooi wit. Zeg, Ali, hoe kom je er aan?’
‘Nu, van Jantje, hij heeft het beestje voor me meegebracht. Het heeft al een naam ook, Minette hebben we het genoemd.’
‘Minette, o wat een mooie naam,’ vond Greet.
‘Minette, die onderwijl wakker was geworden, keek de vriendinnetjes aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Wat komen jullie hier doen?’
De meisjes vonden Minette snoezig en speelden lustig met Poesje.
Ali dacht aan de poppedijntjes. Mimi en Beppie, ze had ze heelemaal vergeten. Anders speelde ze na de koffie altijd met ze, en nu zaten ze daar zoo verlaten op hun stoeltjes in de poppenkamer, dat Ali er medelijden mee kreeg. Die arme Mimi en Beppie toch.
‘Kom jullie maar, hoor,’ zei ze, beurtelings Mimi en Beppie knuffelend.
‘Jullie bent me lieve zoete schattebouten en ik zal evenveel van je houden, nu dat kleine poesje Minette hier is.’
De poppen waren op de nieuwe huisgenoote niet erg gesteld,
| |
| |
zooals te begrijpen is. Ze hoopten maar, dat moedertje Ali, die kleine wildebras niet meer bij hen in de poppenkamer zou laten. 't Was niets prettig, om van je stoeltje gegooid te worden. Gelukkig, dat moedertje Ali ze gauw getroost had.
‘Nu,’ zei Ali tegen de vriendinnetjes, ‘helpen jullie me eens, de poppenkindertjes krijgen hun witte wollen manteltjes aan, als we gaan wandelen.’
Spoedig waren Mimi en Beppie nu in de witte costuumpjes. Ze zagen er snoezig uit, de blonde krulletjes kwamen zoo aardig uit de mutsjes te voorschijn en ze hadden ieder een mofje ook.
‘Ze zien er uit, of ze schaatsen moeten rijden,’ lachte Greet.
‘Natuurlijk,’ ze zijn in het ijscostuum,’ lachte Ali. ‘O, nu zijn ze net zoo wit, als Minette, hè poeske? Nu gaan de vrouwtjes en de kindertjes wandelen met Mina en blijft Minette alleen. Dat vind poesje niet prettig, hé?’
‘Och,’ kwam Catrien, ‘ze zal wel slapen gaan, zie maar eens, ze zoekt al een plekje uit.’
‘Nu, moezepoes, doe jij je oogjes maar dicht hoor, lekker schatje.’
De meisjes maakten met Mina een groote wandeling, om beurten droegen de Mamaatjes Mimi en Beppie.
‘Wat zou Minette nu doen?’ vroeg Ali op eens. ‘Dat zou ik wel eens willen weten.’
‘Als ze maar niet aan het vechten is, met Hector, die groote hond kan dat snoezige poesje best opeten,’ plaagde Catrien.
‘Hè, Catrien, wat ben je een flauw kind, om Ali zoo bang te maken,’ zei Greet, die Ali's gezichtje betrekken zag, en het voor haar vriendinnetje opnam.
| |
| |
‘O, ik zei het zoo maar,’ lachte Catrien, ‘ik weet er niets van, maar honden en katten vechten altijd samen.’
‘Niet altijd,’ zoo mengde Mina zich nu in het gesprek der vriendinnetjes, ‘want bij ons thuis hebben ze een hond en een poes en die liggen soms naast elkaar in één mandje te slapen en als we gegeten hebben, zet Moeder één bordje met eten voor hen beiden klaar. Nu en je moest eens zien, hoe lekker ze er van smullen.’
‘Hoe heet die hond?’ vroeg Greet.
‘Kees en de poes Trien,’ antwoordde Mina.
‘O, net als ik,’ lachte Catrien, wat een grappige naam voor een poes, zeg!’
‘Ja, dat heeft mijn Moeder zoo verzonnen. 't Is zoo'n goedig diertje en Kees ook, hoor! Moet je zien, als ik mijn vrijen avond hėb, dan hoort hij me al naar boven komen en dan springt hij van blijdschap tegen me op!’
‘Trien ook?’ vroeg Ali lachend.
‘Trien, wel neen kind. Kees zeg ik.’
‘Ik zou ook wel zoo'n klein schattig poesje willen hebben,’ zei Greet.
‘Nu, vraag aan je Mama, of je er eentje hebben moogt. Misschien heeft Minette nog een klein zusje, dat zal ik Jantje van middag eens vragen,’ zei Ali, die dolgraag Greet een plezier wilde doen.
‘Kom meisjes, nu moeten we naar huis, 't is tijd,’ kwam Mina. ‘Je weet, Ali, dat je Mama graag wil, dat je op tijd aan tafel bent.’
‘Moes, waar is Poesje,’ vroeg Ali zoodra ze in huis was. ‘Hé, hé, Ali, niet zoo woest. Kijk, daar is Poes, ze slaapt.
| |
| |
Zie je wel.’ ‘O, ja, en heeft ze niet gevochten met Hector?’ vroeg Ali.
‘Gevochten? Hoe kom je er bij kindje. Neen, Poes en Hector zijn de beste maatjes met elkaar, hoor,’ antwoordde Mevrouw.
‘O, prettig, Moes, want ziet u, ik houd van allebei evenveel.’
|
|