| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Jantje gaat naar den Bioscoop.
‘Zeg, Jantje,’ zei Ali op een Zondagmorgen, toen Jantje als naar gewoonte bij de familie Vermeer op visite kwam.
‘Nu, wat is er, Ali?’
‘Vanmiddag gaan we naar den bioscoop. Papa, jij, Wim, Jan en ik,’ vertelde Ali haar vriendje met een stralend gezichtje. ‘Hoe vind je dat?’
‘Fijn, echt hoor,’ juichte Janneman.
‘Ben je er nog nooit geweest?’
‘Neen nooit. O, ik ben zoo blij,’ lachte Jantje, vroeger stond ik er dikwijls voor te kijken. Dan dacht ik wel eens hè, kon ik ook maar eens een keer binnen kijken, maar ik had nooit geld.’
‘Eerst mocht ik niet mee van Papa, ik was nog te klein, zie je, maar toen heeft Moes een goed woordje voor me gedaan, nu, en toen zei Papa: ‘Laat de kleine muis dan ook maar meegaan,’ leuk hè?’
‘En of,’ kwam Jantje lachend.
| |
| |
‘Ben je er nooit geweest,’ vroeg Willem, die met Jan de kamer binnenkwam.
‘Neen,’ antwoordde Jantje, ‘dat vertelde ik al aan Ali, en daarom vind ik het maar wat prettig, dat ik nu mee mag.’
‘O, jong,’ riep Willem uit, ‘wij zijn er al zoo dikwijls geweest, 't is er wat mooi.’
‘Nu, dat wil ik wel gelooven, die platen vond ik vroeger zoo fijn. In die dagen, toen ik m'n marmotje nog had, bleef ik er uren voor staan kijken.’
‘Nu,’ kwam Jan, ‘er vóór staan, daar had je niet veel aan.’
‘Je zag de platen toch,’ merkte Jantje op.
‘Maar nu gaan we naar binnen,’ lachte Ali, vroolijk in haar handjes klappende.
‘Het zal wel erg duur zijn, hè?’ vroeg Jantje.
‘Wel neen, jong. Papa betaalt het,’ antwoordde Willem.
‘Gaat Mevrouw ook mee?’
‘Neen, Moes niet, ze krijgt altijd hoofdpijn in den bioscoop,’ antwoordde Ali.
‘Jij bent eigenlijk veel te klein;’ plaagde Willem Ali. ‘Je moest niet mee mogen. Blijf maar liever thuis en speel met je poppen.’
‘Niet waar, nare jongen,’ riep Ali, boos met haar voetjes op den grond stampende.
‘Ik mag van Papa, Papa heeft het zelf gezegd dat het mocht en Moes ook.’
‘Zeker, Ali gaat mee,’ troostte Jan zijn zusje en het heele. Klaverblaadje mag mee.’
‘O, Jo, Greet en Trien ook?’ vroeg Jantje.
‘Ja, Papa gaat met ons allemaal,’ lachte Ali, die de plagerij van Willem al weer vergeten was.
‘Hoe laat begint het?’ vroeg Jantje, die al bij voorbaat
| |
| |
genoot van de aanstaande pret. Hij zou immers zelf netjes gekleed met die lieve meisjes en jongens naar den bioscoop. gaan. Al dat moois zou hij met zijn eigen oogen aanschouwen; het was haast te heerlijk om waar te zijn. Wat had ons Jantje nu toch een prettig leventje, volop eten en drinken, slapen in een warm, zacht bed, op tijd naar school en dan, de lessen, die heerlijke vioollessen bij Mijnheer Daniël. Soms kon hij het zich niet voorstellen, dat dit alles werkelijkheid was. Wat lagen de dagen, toen hij als het arme, vuile bedel jongetje door de groote stad rondzwierf nu al ver achter hem. Alleen de gedachte aan zijn marmotje stemde hem soms even droevig. O, als hij nu zijn beestje nog maar had. Die goede Juffrouw Betje en haar man zouden het ook wel een snoezig marmotje gevonden hebben. Maar al het nieuwe en ongewone, het prettige leven, dat hij nu leidde, deden hem de droevige dagen van vroeger vergeten.
Mijnheer Daniël was altijd even aardig voor hem, hij vertelde zoo prachtig van al die groote meesters in de muziek. En als Jantje goed zijn best bleef doen, dan, zoo had Mijnheer Daniël beloofd, zou hij Jantje over eenigen tijd meenemen naar de concerten, waarin hij viool speelde.
‘O, Mijnheer,’ had Jantje uitgeroepen, ‘mag ik heusch mee?’
‘Zeker vent, als je goed je best doet.’
Nu, ons Jantje deed goed zijn best. Als hij maar eventjes vrij had, studeerde hij op zijn viooltje.
‘Kan je al: “Boer daar ligt een kip in 't water” spelen?’ vroeg Willem eens: ‘Zie je, dan kon Ali begeleiden op de piano, zoo ver is ze al, hè zus?’
‘Veel verder’ kwam Ali, ‘stoor je maar niet aan dien naren plaaggeest, hoor Jantje.’
| |
| |
‘Och, het is maar gekheid,’ haasttte Jantje te zeggen.
‘Studeer jij iederen dag?’
‘En vindt je het prettig?’
‘Nu, niet erg, hè zus? plaagde Willem.
‘Vind jij het wel prettig?’
‘Ik wel, als ik maar eventjes tijd heb, krijg ik m'n viool.’
‘Ken je al liedjes spelen?’
‘Neen nog niet, ik moet eerst veel oefeningen doorstudeeren.’
‘Ik ben blij,’ zei Willem, ‘dat ik geen viool of piano spelen behoef te leeren. Wat kan mij die muziek schelen, bah!’
‘O jongen,’ zei Jantje, die verwonderd was, dat er iemand zijn kon, die niet van muziek hield. Hij vond het heerlijk. En zijn viool was hem zoo lief geworden. Soms moest Juffrouw Betje hem roepen. ‘Zeg Janneman, berg nu je viool maar eens op hoor, en kom je boterham eten.’
Mijnheer en Mevrouw Vermeer sloegen met vreugde de vorderingen, die Jantje maakte gade. Wat hadden ze een plezier van het jongetje en wat kon hij het goed vinden met hun beide zoontjes. Van Ali was hij de verklaarde lieveling, ze hield evenveel, ja bijna nog meer van Jantje, dan van haar beide broertjes.
Aan de koffietafel werd druk gesproken over het bezoek aan den bioscoop, vooral Ali's mondjÄ— stond niet stil.
‘Tut, tut,’ kwam Mevrouw lachend, met de handen aan haar ooren, ‘houd je nu eens even stil, kindje, je bent zoo druk! Drink je melk liever op.’
‘Ze is zoo blij en Janneman ook,’ zei Jan.
Na de koffie kwamen de vriendinnetjes, en gezamenlijk toog men nu op weg.’
Daar het prachtig winterweer was, gingen ze loopen, Mijn- | |
| |
heer met de jongens, ‘het vroolijk Klaverblaadje’ met elkaar. ‘Twee aan twee en de rest aan troepjes,’ lachte Trien en stak haar handje door Ali's arm. Ze waren nu de beste maatjes geworden, kibbelpartijen, zooals vroeger, kwamen niet meer voor. De verjaarvisite bij Catrien was recht prettig geweest en alle meisjes hadden zich best vermaakt.
Jantje was stil onderweg, en toen Mijnheer vroeg: ‘Wat ben jij stil, Janneman, hoe komt dat?’ gaf Willem lachend ten antwoord: ‘Dat is van blijdschap. Papa.’
‘Wel vent?’ vroeg Mijnheer, ‘ben je zoo blij? Dat doet me plezier hoor.’
‘Ja, mijnheer, ik vind het heerlijk,’ zei Jantje, die moeite had om de groote stappen van Mijnheer bij te houden. Bij den bioscoop gekomen zag Jantje tot zijn grooten schrik onder een troepje havelooze jongens zijn vroegeren kameraadje uit de steeg. Pietje Puck. Zijn broekje was van onderen nog even gerafeld als vroeger, de schoenen, veel te groot, waren met touwtjes vastgebonden, de smerigÄ— pet stond scheef op zijn hoofd. ‘Als ie me maar niet ziet,’ dacht Janneman, met een kleur van schrik. Vlak achter Mijnheer Vermeer schoof hij den bioscoop binnen. Gelukkig, Pietje Puck had hem niet opgemerkt, en als ze er uit kwamen zou het al donker zijn. ‘Wat was hij vuil,’ dacht Jantje. ‘Verbeeld je, dat hij weer geroepen had. ‘Opschepper! Brani. En als hij dit nu gedaan had, nu Mijnheer en de anderen er bij waren, dan zou onze Jantje zich geen raad geweten hebben. Gelukkig was het goed afgeloopen en spoedig hielden de prachtige films Jantjes aandacht geboeid. O, wat was het mooi en telkens liet hij een uitroep van bewondering hooren. ‘Stil een beetje, ventje,’ vermaande Mijnheer hem lachend, ‘niet zoo telkens hè roepen.’
‘'t Is zoo prachtig Mijnheer,’ fluisterde Jantje.
| |
| |
Het was, alsof hij zich in een tooverwereld bevond, hij doorleefde een heerlijk sprookje, zooals Juffrouw Betje ze vaak aan Ali en hem vertelde. Die mooie stoeltjes, waar je zoo gemakkelijk in zat, de muziek, piano en viool en de prachtige telkens wisselende beelden op het doek, in een woord, Janneman genoot.
‘Straks komt er een vroolijk nummertje, waar je om lachen moet, o zoo leuk,’ fluisterde Willem hem zachtjes in.
‘Wat is dit fijn, hè?’ zei Jantje.
‘Nou, maar straks ook, dat zul je eens zien.’
De kinderen lachten hartelijk om het kluchtige nummertje, dat nu volgde. Jantje dacht even aan Pietje Puck. Zielig toch, zoo'n stumper! Zoo had hij nu vroeger ook staan hunkeren, als hij andere goedgekleede kinderen den bioscoop zag binnengaan en hij in koude en regen buiten stond.
Buiten gekomen keek Jantje schuw in het rond. Neen, geen Pietje Puck, gelukkig. Met de tram gingen ze naar huis en toen Mevrouw vroeg: ‘En Janneman, hoe is de bioscoop je bevallen?’ antwoordde Jantje met een kleur van vreugde: ‘O, Mevrouw, het was toch zoo prachtig, ziet u en er was een....’ En in één adem begon Jantje te vertellen van alles, wat hij dien middag gezien had.
‘Ja en later kwam er een dikke mijnheer, o zoo dik Moes, met een bierton, en die mijnheer liep overal tegen aan; een ijswagen liep hij omver en toen kwamen er twee politieagenten en die pakten hem op,’ vulde Ali Jantjes vertelling aan. ‘We moesten toch zoo lachen!’
‘Dus jullie hebt een prettigen middag gehad?’ lachte Mevrouw, ‘nu zal een glaasje limonade smaken, hè kinderen.’
Dien avond raakte Jantje niet uitgepraat over al het moois, dat hij in den bioscoop gezien had.
| |
| |
‘Nu, Jan,’ beloofde Juffrouw Betje, ‘wij gaan er ook eens gauw heen, en dan mag je ook mee.’
‘O, fijn. Juffrouw,’ riep Jantje verheugd.
Toen hij in zijn bedje lag, wilde de slaap niet komen. Telkens zag hij de mooie beelden uit den bioscoop en daartusschen het havelooze, armoedige stumperdje. Pietje Puck. ‘Hij zal wel niet zoo lekker warm liggen als ik,’ dacht Jantje en besloot grootmoedig, als hij zijn vroeger kameraadje uit het slop weer eens zag, hem centen voor den bioscoop te geven. Die jongen wil ook wel eens wat hebben. Ik heb hem nog eens zuurballen ook gegeven. Fijn, dat ik weer eens naar den bioscoop mag. En met de prettige gedachte aan de dingen, die komen zouden, sloot onze Janneman eindelijk de oogen en viel in een rustigen slaap.
|
|