| |
| |
| |
Veertiende Hoofdstuk.
Ali en Catrien.
Op een helderen wintermorgen kwam Ali uit school met rood beschreide oogen.
‘Wel, vrouwtje, wat scheelt er aan?’ vroeg Mama, ‘heb je gehuild?’
Ali vlijde haar hoofdje tegen Mama's schouder en barstte in snikken uit, zoo erg, dat haar kleine lichaampje er van schokte.
‘Maar Ali,’ troostte Mevrouw, terwijl ze de tranen, die het kleine meisje zoo overvloedig uit de oogen vielen, droogde, ‘vertel nu eens bedaard, wat er gebeurd is op school. Heb je knorren gehad van de Juffrouw?’
‘Neen, Moes,’ huilde Ali, ‘o, neen.’
‘Maar, wat is er dan, kindje? Hier drink maar eens voor den schrik.’
Mama liet Ali drinken, nam haar op schoot en kuste haar traantjes af.
‘Vertel me nu maar eens, waarom je zoo bedroefd bent.
| |
| |
Is dat nu mijn kleine lachebekje? Foei, ik ken je niet meer.’
‘Och Moes, .... het komt ... dat komt ....’ en weer begonnen de traantjes te vloeien.
‘Huil nu eerst maar eens uit,’ zei Mama, Ali's krulkopje streelende. ‘Zoo, nu gaat het al beter, hè vrouwtje?’
‘O ziet u.... Catrien houdt een partijtje .... als .... als ze jarig is .... en nu mag .... ik niet komen,’ vertelde Ali.
‘Vindt u dat nu .... nu niet ... erg leelijk van Catrien?’
‘Maar lieveling, wat vertel je me nu?’ vroeg Mevrouw verwonderd, ‘mag jij niet komen, als je vriendinnetje jarig is,’ jij, één van het ‘Vroolijke Klaverblaadje.’ Heb je dat wel goed, Ali? Ik kan het haast niet gelooven.’
‘Ja, Moes,’ antwoordde Ali, ‘o, ik weet het zeker, want die .... die....’
‘Vertel me alles nu eens geregeld, vrouwtje.’
‘Nu, moet u hooren. Moes. Trien en ik zijn boos op elkaar al drie dagen.’
‘O, hebben jullie weer eens gekibbeld?’
‘Ja, maar het is haar schuld!’ riep Ali uit, ‘zij moet altijd haar zin hebben en verleden week bij Greet heeft ze pop Mimi laten vallen op haar neusje. Mevrouw heeft een beetje boter op het neusje van de pop gesmeerd, nu kan je het niet meer zien. Maar o Mimi's neusje deed zoo'n pijn, mijn arme popje.’
‘Het kon wel een ongeluk geweest zijn,’ merkte Mevrouw op.
‘Neen, Moes, heusch niet, ze deed het expres, dat valsche kind. Ik zei: ‘O wat een valsche gnieperd ben jij, om Mimi op den grond te gooien en toen lachte ze me hard uit. Vindt u dat nu niet gemeen van haar?’
‘Hè Ali, valsch en gemeen zijn geen uitdrukkingen, die passen in den mond van kleine meisjes. Bovendien mag jij
| |
| |
maar niet altijd dadelijk zoo slecht van je vriendinnetje denken,’ vermaande Mevrouw.
‘Ze is m'n vriendinnetje niet, dat nare wicht.’ En terwijl de tranen haar weer over de wangen biggelden, ging ze voort: ‘Nu vraagt ze iedereen te visite en mij niet, mij alleen niet.’
‘Maar, hoe weet je dat nu?’ vroeg Mama.
‘Paulientje Evers was van morgen zoo vervelend op school. Ze moest haar sponzedoos opzoeken van den grond, daarbij kneep ze in mijn beenen, ze trok een langen neus tegen me en toen zei ze zachtjes, zoodat de Juffrouw het niet hooren kon, tegen me: ‘Jij mag lekker niet bij Trien op partijtje komen...’ Nu Moes, ik vroeg na schooltijd: ‘Waarom kneep je me nu in m'n beenen?’ Toen zei ze: ‘Och, vervelend kind! Hè wij mogen lekker allemaal komen bij Catrien. Bep, Annie, Lena, Jo en Greet, maar jij niet! Lekker! Lekker!’
‘En vroeg je toen niets aan Catrien?’
‘Ja, Moes, ik wilde het doen, maar ze keek me aan en lachte me uit. Toen gaf ze Paulientje Evers een arm en liepen ze met elkaar op. Greet was al vooruit met Jo .... en ze lieten mij heelemaal alleen staan,’ huilde Ali, ‘vindt u dat nu niet valsch?’
‘Aardig is het niet,’ antwoordde Moe, ‘maar Ali, kindje, ligt de schuld ook niet een klein beetje bij je zelf? Je bent wel eens driftig en dan zegt mijn kleine meisje alles, wat er voor haar mondje komt. Misschien zijn de meisjes boos op je.’
‘Neen, Moes, heusch niet, ik heb niets gedaan. Greet en Jo zijn het toch niet, maar die nare Catrien kan mij niet uitstaan.’
‘En jij haar niet. Jullie kunnen niets van elkaar verdragen. Je moet wat toegeven, lief kind en ook Catrien. Met die ver- | |
| |
jaardagpartij zal het wel in orde komen. Buig jij je kleine kopje maar, ga naar Catrien toe en vraag, of jullie maar weer goed zult wezen.’
‘Neen, Moes, dat wil ik niet, ze heeft aan alle kinderen van de klas verteld, dat ze een partijtje geeft en dat ik niet komen mag en als ik nu naar haar toe ga, denkt ze, dat ik het doe, omdat ik ook gevraagd wil worden. Neen, neen, ik doe het niet,’ en Ali's traantjes kwamen weer te voorschijn.
‘O, zoo,’ sprak Mevrouw streng, ‘ben jij koppig? Foei Ali, je doet me verdriet hoor,’ en Mama liet Ali van haar schoot glijden. ‘Je zult zien, wanneer jij je hoofdje buigt, komt alles in orde.
Trientje is zoo kwaad niet, alleen een beetje plagerig. Wat was ze niet lief, toen je verleden winter door het ijs gezakt waart. Iederen dag kwam ze met een versnapering voor je.’
‘Ja, Moes, dat is waar,’ antwoordde Ali, ‘maar den laatsten tijd is ze toch zoo vervelend! O, als u dat eens wist!’
‘Maar jij bent ook niet altijd even lief,’ zei Mevrouw. ‘Kom, 't is al laat geworden, ik moet voor de koffie zorgen.’
Ali ging naar haar poppen, knuffelde ze en gaf ze allerlei Heve naampjes.
Aan tafel was ze als een muisje zoo stil. De boterhammetjes smaakten niet zoo lekker als anders. Ze merkte wel, dat Moes een beetje bedroefd was. Nu, die lieve Moes wilde ze geen verdriet doen, en bij het naar school gaan fluisterde ze zachtjes: ‘Ik zal het doen. Moes, is u dan niet meer boos op me?’
‘Neen zeker niet, kindje,’ antwoordde Mevrouw Ali kussende, ‘ik ben niet boos op je geweest. Het speet me alleen erg dat mijn kleine meid koppig was.’
‘Ik ben niet koppig, heusch niet Moes.’
‘Dan is het goed. Dag kleine muis.’
| |
| |
‘Dag Moezepoes. Dag!’
Bij school gekomen zag onze Alida Catrien met Paulientje Evers. Jo en Greet waren er zeker nog niet.
‘Ik zal wachten tot dat wicht van Evers weg is,’ dacht Ali, maar Pauline bleef bij Catrien, tot groote spijt van onze Ali, die rusteloos heen en weer drentelde. Gelukkig zag ze Greet aankomen. Ze was alleen. Ali holde haar tegemoet.
‘Dag,’ riep ze en haar handje door Greta's arm stekende vroeg ze: ‘Zeg Greet, is het waar, dat Catrien een partijtje geeft?’
‘Ja, zeker,’ antwoordde Greet, ‘de volgende week, wat leuk hoor!’
‘En .... is .... mag ik niet komen?’ vroeg Ali met bevend stemmetje.
‘Jij niet!’ riep Greet verwonderd uit, ‘kind dat is niet waar.’
‘Wel waar, hoor!’
‘Wie heeft jou gezegd, dat jij niet moogt komen?’ vroeg Greet.
‘Paulientje Evers, dat nare wicht. Ze zei: ‘Jij mag lekker niet komen bij Catrien, en zie je, na schooltijd hebben zij met hun tweeën me uitgelachen. Ja, 't is heusch waar, hoor Greet.’
‘Jij moogt ook komen, maar Catrien was wel een beetje boos op je, om verleden Zondag, zie je. Jij dacht, dat ze Mimi expres liet vallen. Dat was niet zoo en toen heb jij haar voor “valsche gnieperd” uitgescholden.’
‘Ja,’ zei Ali, wel een beetje beschaamd, ‘maar ik had zoo'n medelijden met mijn arme pop .... en toen .... toen liet ik het uit den mond vallen. En Moes zegt ook, dat het niet aardig van me was, en dat het wel een ongeluk van Trien geweest zal zijn.’
| |
| |
‘O, zei je Mama dat?’
‘Ja, en Mama wilde hebben, dat ik aan Catrien zou vragen, of het weer goed mocht worden tusschen ons.’
‘O, dat moet je doen, zeg!’ juichte Greet, terwijl zij in haar handjes klapte. ‘Kijk, nu is Paulientje Evers weg. Vraag het haar nu maar gauw.’
Ali schoot op Catrien, die haar zeer verbaasd aankeek, toe. De vriendinnetjes hadden na de kibbelpartij al in geen drie dagen tegen elkander gesproken.
‘Zeg Trien, hoor eens,’ begon Ali.
‘Nu, wat is er?’ vroeg Catrien.
‘Wil je weer goed op me wezen?’ vroeg Ali berouwvol. ‘'t Is om dat van Zondag, zie je.... Ik heb het zoo niet gemeend.’
‘O, toen je ‘valsche gnieperd’ zei, nu, ik wil wel weer goed op je wezen, maar het was bij ongeluk met je pop, en jij dacht, dat ik het expres gedaan had. Hoe kon je dat nu denken, zoo'n snoezige pop als Mimi is.’
‘Och, ik vond het zoo zielig, dat ze zoo op haar neusje viel en toen....’
‘Zoo, zijn jullie weer goed?’ liet op eens Jo zich hooren. ‘Greet, kom ook eens hier. Zie zoo, nu is het “Klavertje van Vier” weer bij elkaar hè?’
‘Zeg Trien, Ali dacht, dat ze niet bij jou op visite mocht komen,’ zei Greet.
‘Ali niet?’ vroeg Catrien verwonderd.
‘Ja, Paulientje Evers zei: ‘Jij mag lekker niet bij Catrien komen,’ vertelde Ali.
‘O, wat kan dat kind jokken,’ riep Catrien, ‘Ons dienstmeisje komt je vandaag vragen. Zoo'n jokkebrok, die Paulientje.’
| |
| |
‘O, daar gaat de bel,’ kwam Jo verschrikt.
‘Zijn we weer goed?’ vroeg Ali.
‘Ja zeker en je moogt komen ook,’ antwoordde Catrien lachend.
‘O, leuk zeg!’ riep Ali, die in haar nopjes was.
....‘Moes,’ zoo kwam ze 's middags na schooltijd de kamer in, ‘O Moes, nu moet u hooren. Paulientje Evers heeft alles gejokt. Catrien zegt, dat ik ook op haar partijtje komen mag.’
‘Zie je wel, kleine muis,’ lachte Mevrouw, ‘dat dacht ik wel. Is nu alles weer goed tusschen jullie?’
‘Ja Moes! Ziet u, ik heb gezegd, dat ik er spijt van had, dat ik ‘valsche gnieperd’ gezegd heb, want ze heeft Mimi bij ongeluk laten vallen. Ze vindt Mimi een snoezige pop, zegt ze.’
‘Zoo, kleintje,’ kwam Papa nu van achter zijn courant, ‘is de vrede weer hersteld? Je moet maar niet meer kibbelen met je vriendinnetjes; het Klaverblaadje hoort immers bij elkaar.’
‘Ja Pa,’ en Ali kwam bij Pa's leuningstoel staan, ‘we zijn weer goed met elkaar.’
‘En nu heb ik je ook wat te vertellen,’ zei Papa lachend.
‘O, Paatje, wat?’ vroeg Ali verheugd.
‘Raden, vrouwtje.’
‘O, toe zegt u het maar,’ zei Ali nieuwsgierig, ‘is het iets heel prettigs. Paatje?’
‘Voor iemand, waar jij veel van houdt wel en daarom denk ik, dat mijn kleine meid er ook wel mee in haar nopjes zal zijn,’ lachte Pa.
| |
| |
‘O, dan is het over Jantje, Paatje,’ juichend en dansend klapte Ali in haar handjes.
‘Ja,’ zei Papa, haar op zijn knie tillend, ‘'t is over Jantje, dat heb je goed geraden. Jantje gaat, als hij van school komt, naar de muziekschool.’
‘O, wat zal hij blij zijn,’ lachte Ali, ‘wordt hij dan muzikant?’
‘Violist wordt hij, maar hij moet eerst nog veel leeren. De lessen beginnen de volgende week,’ vertelde Papa en streelde Ali's roode wangetjes.
‘Zie je wel, Ali,’ zei Mevrouw nu, ‘alles is goed geworden. Nu behoeft mijn kleine meid niet meer zoo bedroefd te schreien. O, Papa, wat was onze wildzang in de war van morgen.’
‘Jantje lacht en Jantje huilt, hè Ali?’ kwam Papa en zette Ali van zijn knie.
Het was onderwijl tijd geworden om aan tafel te gaan, de jongens waren ook thuis gekomen. Allen namen dus plaats. Ali liet zich dit keer het eten goed smaken en vooral de pudding met vanillesaus vond ze heerlijk.
|
|