| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Ali op visite bij Jantje.
‘Zeg Ali,’ zei Jantje op een regenachtigen middag in October, toen Ali op visite was bij de menschen, waar onze Janneman zulk een heerlijk tehuis gevonden had.
‘Nu, wat is er?’ vroeg Ali.
‘Weet je, wat ik worden wil, als ik groot ben?’
‘Neen, wat dan?’
‘Muzikant.’
‘Muzikant?’ riep Ali verwonderd uit.
‘Ja, vioolspeler, zie je.’
‘Hè, jongen, waarom?’
‘Ik vind het zoo mooi.’
‘Ken je dan vioolspelen?’
‘Neen, maar die Mijnheer van boven wil het mij leeren, die is vioolspeler, zie je. En ik luister altijd naar hem, als hij thuis is en speelt. O, hij kan het zoo prachtig. Ik houd m'n adem soms in, om goed te kunnen hooren.’
| |
| |
‘Ken jij die Mijnheer?’
‘Ja, nu moet je eens hooren. Altijd zag ik hem uitgaan met zijn vioolkist, dan keek ik hem na, zoover ik kon. “Waar zou die Mijnheer met zijn vioolkist naar toe gaan?” dacht ik wel eens. En toen ik het aan juffrouw Betje vroeg zei ze: “Die Mijnheer is muzikant en speelt in een groot orkest, het grootste en mooiste van de heele stad. Hij heeft hier boven twee kamers, maar hij is niet veel thuis.” Nu Ali, als ik nog laat wakker ben, soms kan ik niet gauw in slaap komen, dan lig ik te luisteren, of die Mijnheer met zijn vioolkist al thuis is en eindelijk, ja, dan komt hij de trappen op.’
‘Hè, ik slaap altijd dadelijk, als ik op bed lig,’ zei Ali.
‘Ik ook, maar het gebeurt wel eens, als ik laat heb zitten leeren, dat ik niet in slaap kan komen. Maar nu moet je verder hooren, Ali. 's Middags is hij altijd een paar uur op zijn kamers zie je, en als ik hem thuis hoorde komen, stond ik op wacht. Wanneer hij dan boven was, liep ik heel gauw de trap op en ging voor de deur op het matje zitten luisteren.’
‘Durfde je dat doen, Jan?’
‘Ja zeker, ik maakte wel, dat Mijnheer het niet zag. Maar op een goeien dag, ik zat weer voor de deur, nu, daar werd deze in eens open gedaan.’
‘O, jongen, schrikte je niet?’
‘Nu, of ik, ik kreeg een kleur en wilde gauw naar beneden hollen, maar jawel, Mijnheer nam me bij mijn arm en duwde me de kamer in.’
‘Kreeg je toen knorren?’
‘Wel neen! Mijnheer was o, zoo vriendelijk en zei: ‘Wel ventje, wat voer je daar toch altijd uit, als ik studeer?’
‘Vroeg hij dat?’
‘Nu, ik zei maar dadelijk: ‘Mijnheer, ik vind, dat u zoo
| |
| |
mooi viool speelt en ik luister er altijd zoo graag naar, maar ik zal het nooit meer doen, heusch niet.’
‘Wat zei die Mijnheer toen?’
‘O, hij begon te lachen en zei dat ik gerust mocht luisteren, maar ik behoefde niet meer op het matje te blijven zitten, ik mocht wel bij hem in de kamer komen. Vind je dat niet aardig, Ali?’
‘Nu, wat een lieve Mijnheer is dat. En doe je dat nu?’
‘Ja zeker. Als ik hem thuis zie komen, mag ik mee naar zijn kamer en dan speelt hij zoo prachtig en weet je, wat hij gezegd heeft, Ali?’
‘Neen, wat dan Jan?’
‘Dat hij mij les wil geven, heelemaal voor niets, toch leuk hè?’
‘Nu, ik ga de volgende week naar de muziekschool,’ vertelde Ali, ‘ik krijg pianoles. Greet, Jo en Catrien gaan ook, met ons viertjes, fijn!’
‘Het Klaverblaadje,’ lachte Jantje.
‘Jij vioolles en wij piano.’
‘Die Mijnheer....’
‘Hoe heet hij toch?’.
‘Dat weet ik gerust niet,’ antwoordde Jantje, ‘ik zeg altijd Mijnheer Daniël.’
‘O, dat is zeker maar zijn voornaam. Hoe heet hij meer? Alleen Daniël kan hij toch niet heeten. Wat ben jij een domme jongen. Jan, om niet eens naar dien Mijnheer zijn naam te vragen.’
‘Dat durf ik niet hoor. Nu, maar Mijnheer Daniël wil er zelf met je Papa over spreken en als het mag, hoezee! hoezee! hoezee!’ Jantje pakte Ali beet en in zijn blijdschap danste hij een rondje met haar door de kamer. Juffrouw Betje, de
| |
| |
juffrouw, bij wie Janneman in huis was, kwam op het lawaai, wat daardoor ontstond, naar binnen.
‘Wat voeren jullie uit?’ vroeg ze lachend, ‘zeg Jan, leer je Ali dansen?’
‘Neen, maar Jan is zoo blij, omdat hij mag leeren vioolspelen, Betje,’ antwoordde Ali voor Jan. ‘Hij wordt muzikant.’
‘Zoo, maar daar moet eerst over gesproken worden met je Papa, Ali. Jan mag dat zoo maar niet op zijn eigen houtje zeggen, dat hij dit of dat wordt,’ zei juffrouw Betje.
Janneman kleurde tot achter zijn ooren.
‘Ja, juffrouw, dat weet ik wel,’ haastte hij zich te antwoorden, ‘ik heb al aan Ali verteld, dat Mijnheer Daniël er over zou spreken met haar Papa. Maar ik heb het Ali g....’
‘O, nu begrijp ik je, lachte Juffrouw Betje, “jij vertelde het aan Alida, in de hoop, dat ze een goed woordje voor je zou doen bij haar Papa, hè? Ja, die kleine meid weet wel, dat ze een potje kan breken, hè Ali?”
“Ik heb nog nooit een potje gebroken,” riep Ali uit, waarop juffrouw Betje en Jantje hartelijk begonnen te lachen.
“Hè, Wat flauw, waarom lachen jullie me nu uit?” pruilde Ali.
“Omdat je zei dat je nog nooit een potje gebroken had,” antwoordde juffrouw Betje. “Een potje breken beteekent, wat te mogen doen; begrijp je het nu, kleine Ali? Maar jullie lusten zeker wel een kopje thee en een stukje koek, hè? Nu, kom dan maar mee naar de achterkamer.”
Dit lieten Jan en Ali zich geen twee keer zeggen. Ali, die thuis nooit thee kreeg, maar altijd haar beker melk bij haar bordje vond staan, vond de kopjes thee met suiker en het stukje koek er bij een lekkernij. Jantje op zijn beurt dacht
| |
| |
aan de droge stukken brood van vroeger, toen hij nog Marmotje genoemd werd. O, wat smaakte de thee heerlijk. Ali vond het zoo prettig, als ze bij Janneman op visite mocht komen. Eerst speelden ze dan een beetje samen, bekeken dan de mooie boeken, die Jantje van zijn vriendjes en van die goede Papa en Mama van Ali gekregen had. Vervolgens kwam het gezelligste uurtje van den geheelen middag, het theeuurtje. Dan zaten ze bij de groote tafel in de achterkamer en Juffrouw Betje vertelde allerlei mooie verhaaltjes. De kinderen luisterden naar haar met een kleur van inspanning op het gezicht, want O, Juffrouw Betje kon zoo prachtig vertellen. Ook nu weer, vroeg Ali.
“Hè Betje, ga je weer vertellen?”
“Ja, toe, astublieft juffrouw,” voegde Jantje er bij en schoof den rieten leuningstoel bij de tafel. De stoof en de breikous bracht hij ook waar ze wezen moesten, want de kinderen wisten wel, dat die goede Juffrouw zonder breikous niet op haar gemak kon zitten.
“Ik kan best breien en praten,” lachte ze, “maar nu weet ik toch gerust niet, wat ik jullie vertellen zal, Ali, want je kent m'n verhaaltjes allemaal.”
“Maar ik nog niet, juffrouw,” merkte Jantje op en Ali riep vroolijk uit: “Ik weet een vertelseltje, dat Jantje nog niet kent, o zoo mooi!”
“Zoo,” antwoordde Juffrouw Betje, “nu Ali, vertel jij het dan maar eens.”
“Neen, u moet het doen,” zei Ali, “'t is van die oude vrouw in het bosch.”
“O, vrouw Holle,” lachte Betje “nu, maar dat is wel een beetje kinderachtig voor zoo'n grooten jongen, als Jan is.”
“Hè, heelemaal niet” zei Jan.
| |
| |
En nu begon de goede Juffrouw aan de kinderen te vertellen van vrouw Holle, de booze vrouw, die in een prachtig paleis woonde, midden in het groote bosch. Als ze haar bed schudde vlogen de veertjes naar links en rechts en dachten de menschen dat het sneeuwde...’
Toen Juffrouw Betje midden in haar vertelling was, werd er gebeld.
‘Hè, wat jammer,’ vond Ali.
‘Zal ik eens even kijken, Juffrouw?’ bood Janneman gedienstig aan.
‘Neen, ik zal zelf wel gaan, Jan, ik denk, dat het het meisje is, om Ali te halen,’ antwoordde Juffrouw Betje.
‘Hoe is het verder, Ali?’ vroeg Jantje, toen de Juffrouw de kamer uit was.
‘O, jongen, 't is heel lang. De booze stiefmoeder stuurde haar dochter naar vrouw Holle. Maar ze was veel te lui om het bed goed op te schudden, toen werd ze weggestuurd naar huis en....
‘Zoo Ali, vertel jij het verder?’ vroeg Juffrouw Betje, ‘nu, je moet thuiskomen, muis, hier is Mina, om je te halen.’
‘Hè, nu al,’ kwam Ali, die gaarne nog één poosje had willen blijven.
‘Nu al?’ lachte Mina. ‘Weet je wel, hoe laat het is, kinderen? Bedtijd, hoor! Kom, laat ik je manteltje maar gauw aantrekken; hier de doek over je hoofd en nu gaan we maar.’
‘Dag Betje,’ zei Ali, die lekker toegestopt was in den warmen doek, ‘wel bedankt voor den prettigen middag, dag Jan, tot Zondag, dag!’
‘Dag Ali.’
‘Dag Ali,’ en Juffrouw Betje kuste Ali goeden dag, ‘kom maar eens gauw weer bij Betje op visite.’
| |
| |
‘Ja, graag hoor.’
‘Heeft Betje weer verteld?’ vroeg Mina op straat aan Ali.
‘Ja, maar ze was pas begonnen, toen jij kwam om me te halen,’ antwoordde Ali, ‘spijtig hè, zoo jammer!’
‘Nu, de volgende week ga je weer bij haar op visite, dan vertelt ze je wel verder,’ troostte Mina de kleine Ali.
‘Ik vond het nu veel leuker bij Betje met Jan, dan verleden Zondag bij Jo en Catrien,’ vertelde Ali aan Mina.
‘Zoo, en waarom? Jo en Catrien zijn toch je vriendinnetjes?’
‘Ja, maar die Catrien heeft me Zondag zoo geplaagd. Telkens nam ze me Mimi af, dan zei ze: ‘Ali, nu moet ik jou pop eens hebben.’
‘Vond je dat niet flauw? Mimi is toch van mij. En met spelen moet zij telkens haar zin hebben, als ik zei: ‘Nu zullen we spelen van “Landheer ik sta op jouw kasteel,” zei ze. “Neen hoor, dan doe ik niet mee,” en toen ik zei: “Hè, wat een flauw spelletje wil jij gaan doen,”, riep ze kwaad: “Nou vervelend kind, doe jij dan niet mee!” Vind je dat nu aardig Mina? Neen, ik ga niet meer naar hun toe, als ze zoo plaagt.’
‘Maar Greet en Jo doen het toch niet?’
‘O, neen, Greet en Jo zijn eigenlijk mijn vriendinnetjes, zie je, maar die plaaggeest van een Catrien niet.’
‘Nu,’ lachte Mina, ‘het Klaverblaadje hoort bij elkaar, als ze de volgende week bij jou op visite komen, is alles weer goed en dan zal ik appelen bakken.’
‘O, wat echt,’ juichte Ali, ‘heeft Moes gezegd, Mina? Mag het?’
‘Zeker, kleine Puk, anders zou ik het wel later, stap nu maar een beetje aan, want het begint te regenen.’
| |
| |
Werkelijk vielen er groote druppels, een kwam er pardoes op Alida's neusje terecht. Ali moest er hard om lachen. Thuis gekomen liep ze dadelijk op Papa, die de courant zat te lezen, toe, zoende en knuffelde haar Paatje en begon toen te vertellen van Jantje.
‘Ziet u, Papa, Jantje wil muzikant worden, vioolmuzikant. Dat komt, er is een erg aardige Mijnheer bij Betje boven. Die speelt toch zoo prachtig op de viool! En Jantje ging heel stilletjes zitten luisteren voor de deur. Maar op een keer had die Mijnheer het gezien en toen mocht Jantje altijd in de kamer komen als hij viool speelde. En nu komt die lieve Mijnheer hier bij u en als het van u mag, dan wil hij Jantje les geven.’
‘Zoo, zoo, kleine meid, nu we zullen wel eens zien hoor,’ antwoordde Papa, terwijl hij in Ali's roode wangetjes kneep.
‘Nu, Ali,’ zei Mevrouw, ‘ik geloof, dat je bedje roept. Zullen we naar boven gaan? 't Is meer dan tijd voor je.’
‘Mag Jantje muzikant worden?’ vroeg Ali nog eens met haar liefste stemmetje, ‘toe Paatje, hij wil het zoo graag.’
‘Daar spreken we later wel over. Ga jij nu maar vlug naar je mandje.’
‘Nacht Papa.’
‘Nacht kleintje.’
Spoedig werd Ali naar haar bedje gebracht. Ze vouwde zelf haar kleertjes op, keurig netjes, zooals Moes haar had geleerd, deed haar nachtgebedje, en al heel gauw kwam Klaas Vaak, het zandmannetje, stil de kamer binnen en voerde onze Ali mee in zijn rijk.
|
|