| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Vlieger oplaten.
Na een heerlijke vacantie in Wijk aan Zee doorgebracht te hebben, kwamen onze jongens en meisjes weer terug in de hoofdstad en moesten allen weer naar school. Nog nooit had Jantje zoo genoten en wie het gezonde, door de zon gebruinde kind zag, kon moeilijk in hem het bleeke magere stumperdje van voor eenigen tijd herkennen. Wat een pret hadden ze gehad aan het strand. Toch, te midden van al dat pleizier, werd het ons ventje soms angstig te moede, als hij dacht aan zijn vader. Verleden jaar om dezen tijd stonden ze hier met de poppenkast. Als zijn vader daar nu weer mee hier kwam? Wat moest Jantje dan doen? O, als vader hem maar niet weer mee nam naar huis, naar het slop of de steeg, waar ze nu woonden. Arm Jantje, hij kreeg vaak tranen in zijn oogen, als hij dacht, dat het dan weer uit zou zijn, met zijn heerlijke leventje bij die lieve menschen.
Maar gelukkig, die dagen gingen voorbij en nergens zag Jan de poppenkast.
| |
| |
Nu was hij weer druk aan het leeren en maakte goede vorderingen op school. Op een Zondagmorgen in September kwamen Jan en Wim hem halen, ze zouden hun vliegers oplaten.
Papa ging mee en ‘het Vroolijke Klaverblaadje’ ook.
‘Ja, zie je,’ zei Willem, ‘ik weet eigenlijk niet, wat ze er bij moeten doen, maar Ali heeft net zoo lang bij Moes gevleid tot het mocht.’
‘Och,’ kwam Jantje, ‘als ze het nu zoo graag willen zien, waarom ook niet. Ze loopen ons toch niet in den weg.’
‘Dat doen kleine meisjes altijd,’ liet Jan zich hooren, ‘en ze zitten overal aan. Maar Mama zei, dat het goed was.’
‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg Jantje.
‘Dat weet Papa wel,’ antwoordde Willem.
‘Kijk, daar komt “het Klaverblaadje” aan,’ riep Jantje vroolijk, ‘ze hebben de poppen mee.’
‘Wat doen die poppen er nu bij? Die kinderachtige schapen moeten altijd die dingen meesjouwen,’ zei Willem.
‘Die hadden jullie wel thuis kunnen laten, zeg!’ riep hij den meisjes toe, terwijl hij naar de poppen wees.
Het Klaverblaadje lachte. Ze wisten eenmaal, dat Willem een hekel aan de poppen had. Het clubje zag er keurig uit, in hun witte kanten jurkjes, de poppedijntjes ook in het wit. Het was zulk een prachtige morgen, de zon scheen zoo lekker en allen stelden zich veel voor van het vlieger oplaten. Catrien die een bij-de-handje was, antwoordde Willem: ‘Wat kan jou dat nou schelen, jongen, het zijn onze poppen en we zullen ze meenemen, als we willen, hoor!’
‘Stoor je er maar niet aan,’ lachte Ali. ‘Willem is altijd zoo'n plaaggeest.’
‘Och, hij meent het niet,’ troostte Jantje en kwam naast
| |
| |
Ali loopen. ‘Heeft je pop een nieuwe jurk aan, Ali?’
‘Neen, die droeg ze den heelen zomer al, in Wijk aan Zee ook. Heb je dat niet gezien?’ vroeg Ali.
‘Wat weten jongens nu van poppenjurken,’ lachte Jan, ‘denk je, dat ik onthoud, wat jullie poppen dragen?’
‘Moeten we Papa van huis halen?’ vroeg Ali. ‘Weet jij het, Willem?’
‘Papa is er al,’ antwoordde Willem, ‘maar wij mogen nu wel voortmaken. Zeg, toe! stappen jullie wat aan.’
‘We kunnen toch niet gaan hollen,’ lachte Greet, ‘ik kan jullie niet bij houden, hoor!’
‘Och, jullie nemen zulke kleine stappen. Wat zijn jullie nog klein,’ spotte Willem.
‘Nietwaar,’ kwam Ali, ‘we worden allemaal acht jaar, ik al heel gauw.’
‘Ik al negen,’ zei Greet, ‘dan mogen jullie bij me op visite komen.’
‘Wij ook?’ vroeg Jan.
‘Dat weet ik niet, hoor. Als Moes het goed vindt,’ antwoordde Greet. ‘Maar wij komen ook niet bij jullie, als je jarig bent.’
‘Natuurlijk, wij vragen vriendjes.’
‘Jantje ook?’
‘Ja zeker, Jantje moet er bij, dat is nog al glad. Jongens hebben veel leuker spelletjes dan meisjes. 't Is bij jullie altijd met je poppen of winkeltje spelen en al zulke saaie flauwe dingen meer,’ plaagde Willem.
‘Ja,’ zoo liet Jo zich hooren, ‘en jullie zijn altijd even woest en wild.’
‘Zoo, nu, dat is beter dan zoo flauw,’ lachte Jan. ‘Greet, als we bij jou mogen komen, krijg je ook een cadeautje van ons.’
| |
| |
‘Van mij ook,’ beloofde Jantje.
‘Ik kom niet, hoor, ik zou je danken,’ zei Willem.
‘Och, jongen, we willen jou er niet eens bij hebben,’ plaagde Catrien.
‘Zoo, daar ben jij geen baas over,’ antwoordde Willem. ‘Greet is jarig en jij niet.’
‘En je wilt niet eens bij Greet komen, als je te visite gevraagd wordt,’ hielp Jo haar zusje.
‘Dat weet ik wel, maar Catrien hoeft niet te zeggen, dat ze mij er niet bij willen hebben, zij speelt altijd de baas,’ riep Willem nu boos.
‘'t Is een spinnekop. We zullen eens zien, als het zoover is.’
Jantje trad nu als vrede-hersteller tusschen het clubje op en zei: ‘Wanneer ben je jarig, Greet?’
‘Met Sint Juttemis, als de kalveren op het ijs dansen, hè Greet?’ spotte Willem, die in een plaagstemming was.
‘Niet waar jongen,’ riep Greet boos.
‘Och, het is maar gekheid Greet,’ lachte Ali.
‘Greet is den vijftienden December jarig.’
‘O, dat is even na St.-Nicolaas,’ merkte Jantje op. ‘Leuk zeg, zoo kort na St.-Nicolaas jarig te zijn.’
‘Verrukkelijk,’ kwam Greet, ‘in December jarig, wat echt! Ik krijg er altijd zooveel.’
‘Ik ben in Maart jarig,’ vertelde Ali.
‘En Jo en Catrien zijn ook jarig en wij ook, nu weten we het wel, zeg,’ wierp Willem zich tusschen de verjaardagpraatjes. ‘Papa wacht al op ons, wil ik wedden.’
Spoedig bereikten ze nu de plaats, waar de vlieger opgelaten zou worden. Het was een groot stuk land, even buiten de stad. Een hoera-geroep ging op, toen ze er Papa al vonden. Ook de
| |
| |
oude loopknecht was er. Hij had den vlieger naar het land gedragen.
‘Daar zijn we,’ juichte de club.
‘Jullie komen laat,’ merkte Papa op.
‘Ja, Papa, maar de meisjes kunnen zoo hard niet loopen, als wij,’ antwoordde Willem, waarop Ali uitriep:
‘Wel waar, Papa, maar hij heeft ons aldoor geplaagd en gezegd, dat we flauwe kinderen waren, die niet....’
‘Niet klikken hoor,’ viel Jan haar in de rede. ‘Je moogt niet klikken, Ali.’
‘Stil nu maar,’ verbood Papa, ‘we zijn hier niet gekomen om te kibbelen.’
‘Een, twee, drie, zullen we?’ vroeg Wim.
‘Voorzichtig, jongen, blijf er af! Toe blijf er af,’ zei Jan tegen Willem.
‘O, wat een mooie,’ riepen de meisjes.
‘Nu!’ commandeerde Papa,‘ga jullie allemaal een beetje op zij.’
De knecht wond het touw af en ziet, daar schoot de vlieger op, recht omhoog, de blauwe lucht in. De kinderen hielden den adem in. O, wat deed hij het goed. En als ze hem al hooger en hooger zagen stijgen, lachten de jongens luid en riepen: ‘Daar gaat ie! Daar gaat ie!’ De meisjes klapten in hun handjes. Ze tilden de poppedijntjes omhoog en zeiden: ‘Zie jullie wel, hoe hoog de vlieger gaat?’
‘Kijk, hoe hoog, hoe hoog,’ juichte Jantje, ‘hij is al haast bij de wolken.’
‘Net een luchtschip,’ lachte Greet.
‘Maar zonder bommen,’ merkte Willem op.
De vlieger steeg omhoog, met een lange slingerlijn, sierlijk al hooger de blauwe lucht in.
| |
| |
‘Nu naar beneden,’ gebood Papa.
‘Stilstaan, stilstaan!’ riepen ze allemaal tegen den knecht, die het nu opwond. En langzaam daalde de groot vlieger nu omlaag.
‘Het luchtschip komt beneden,’ zei Catrien.
‘Hè, was het maar een schip, dan gingen we er allemaal in.’
‘Een luchtreis maken,’ lachte Jantje.
‘Ga jullie nu op zij,’ waarschuwde Papa, ‘daar komt hij, pas op!’
Onder gelach en handgeklap van het vroolijke clubje kwam de vlieger naar beneden.
‘Er is niets aan kapot,’ zei Jan.
‘Nu, dat moet ook niet. Dacht jij, als een vlieger voor den eersten keer opgelaten werd, dat hij dan dadelijk kapot ging? Neen jongen, we moeten er nog lang plezier van hebben.’
‘Mag hij nog eens de hoogte in?’ vroeg Willem.
Maar Papa keek op zijn horloge en zei, dat het voor vandaag welletjes was geweest. Het werd langzamerhand koffietijd en het was nog een heele wandeling van hier naar de gracht, dus zouden ze nu maar gaan. ‘Mogen we met u mee. Papa?’ vroeg Jan.
‘Ja, jongens, de meisjes moeten maar vooruit gaan, we halen ze wel in. Hein, zorg jij voor den vlieger?’ vroeg Mijnheer.
‘Jawel, Mijnheer.’ Hein tikte met zijn vinger even aan de pet. Ik zal zorgen, dat hij zonder ongelukken thuis komt,’ lachte hij en bedankte vriendelijk voor de sigaar, die Mijnheer hem gaf.
Twee aan twee, Greet met Catrien, Jo met Ali, togen ze nu op weg naar huis.
| |
| |
‘Wat een prachtige vlieger, en wat ging hij hoog de lucht in, hè? Hoe vinden jullie dat nu, poppedijntjes?’ vroeg Greet.
‘Naast ons,’ vertelde Jo, ‘hebben ze twee jongens. Piet en Bram, die hebben zulke groote vliegers. We mochten ze zien van hen.’
‘Heeft Jantje ook een vlieger?’ vroeg Jo.
‘Neen, maar hij krijgt er een,’ zei Ali, ‘o, zoo'n groote, een reuzenvlieger.’
‘Wat zal hij blij zijn,’ lachte Greet, ‘weet hij het niet?’
‘Neen, antwoordde Ali, ‘och, zie je hij vond den vlieger van onze jongens zoo mooi en toen zei ik tegen Moes: ‘Mag Jantje ook een vlieger hebben?’ en toen zei Moes: ‘Dat is goed. Laten de jongens er maar een maken.’
‘Net zoo als Wim en Jan?’ vroeg Jo.
‘Neen, nog grooter, van wit papier met gouden sterretjes er op,’ antwoordde Ali.
‘Hè, dan mogen we zeker ook weer mee, als Jantjes vlieger opgelaten wordt?’ vroeg Catrien vroolijk. ‘O, maar den volgenden Zondag kunnen wij niet mee, hè Jo, dan gaan we naar Grootma in Den Haag.’
‘Da's jammer,’ vond Jo, maar we zullen het nog wel eens zien, hè Ali?’
‘Ja. Is je Grootmama jarig. Zondag?’
‘Ja! O, Grootmama is al vreeselijk oud, zie je, ze wordt zeventig jaar,’ vertelde Jo.
‘En wij zijn zeven,’ lachte Catrien.
‘Niet waar, ik ben al acht, bijna negen,’ riep Greet, die wat trotsch was, dat ze spoedig negen jaar werd.
‘Nu ja, maar wij zijn toch zeven, kind,’ zei Jo, ‘zie je, als Grootmoeder jarig is, komt er veel visite, allemaal groote menschen en dan mogen wij in den tuin spelen met de buur- | |
| |
kinderen en we krijgen taartjes en limonade.’
‘Zijn die buurkinderen aardig?’ vroeg Ali.
‘Ja hoor, we hebben altijd wat een pret met ze,’ antwoordde Jo.
Bij de deur van Ali's huis namen de vriendinnetjes afscheid. Ali belde en holde de gang in.
‘Is Papa al thuis, met de jongens?’ vroeg ze luid.
‘Ze zijn juist thuis gekomen, maar jij hebt vergeten om je voeten te vegen, Ali,’ zei Mina.
Maar Ali zei lachend, dat het niet vuil was buiten.
In de huiskamer was Mevrouw bezig met het gereedmaken van de koffietafel.
‘Dag Moezepoes,’ begroette Ali Moes. ‘O, het was zoo leuk. De vlieger ging toch zoo vreeselijk hoog; tot de lucht. Mimi en Beppie vonden het ook erg mooi, hè?’
Ali zette de poppedijntjes op hun stoeltjes bij het tafeltje in de poppenkamer.
‘Heeft Jantje zijn vlieger al. Moes?’ vroeg ze.
‘Ja, o, hij was zoo blij,’ antwoordde Mevrouw, ‘hij heeft ons zeker wel tien keer bedankt. Kom, ga jij ze maar roepen voor de koffie, Ali.’
‘Ja, Moes,’ en Ali vloog weer weg.
Of Jantje ook blij was met zijn vlieger, dat zag zijn klein vriendinnetje wel aan zijn stralend gezichtje.
‘Nu, Jantje, hoe vind je hem?’ vroeg ze.
‘Prachtig, Ali, o, ik ben er zoo blij mee,’ antwoordde Jantje. ‘Wist jij het?’
‘Ja hoor,’ kwam Ali trotsch, ‘ik weet het al vier dagen. Zie je nu wel, Willem, dat kleine meisjes wel hun mond kunnen houden?’
|
|