| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Jantje ontmoet Pietje Puck.
Op een morgen in Mei kwam Jantje, zoo zullen we Marmotje voortaan noemen, zijn oude kameraadje Pietje Puck tegen. Jantje, netjes als een jongeheertje gekleed, was, daar hij een vrijen middag op school had, op weg naar zijne vriendjes Willem en Jan. Plotseling stond hij voor een haveloos jongetje, dat hem toeriep: ‘Zeg ben je het, of ben je het niet, ‘Marremot?’ Jantje keek eenigszins schuw om zich heen. O, als ze hem maar niet zagen met Pietje Puck, de jongen zag er zoo vies uit, een echte straatjongen, zooals hij, Jantje, nog niet zoo lang geleden er ook een was. Nu, die goede Mevrouw en Mijnheer Vermeer zich over hem ontfermd hadden, leidde hij gelukkig een heel ander leven.
‘Nu, kun je niet spreken,’ beet Pietje Puck hem toe ‘,of ben je soms grootsch geworden, Marremot?’
‘Ze noemen me geen Marmotje meer,’ antwoordde Jantje. ‘Ik heet nu Jan, zie je, en zoo is ook mijn naam.’
‘O, zoo! Zeg, wat zie je er kranig uit.’
| |
| |
Vol bewondering bekeek Pietje Puck zijn vroeger kameraadje uit het slop. ‘Wat ben je fijn in de kleeren! Van wie heb je dat dure spul?’
‘Van m'n pleegouders. O, die zijn zoo goed voor me. Ze hebben me in huis gedaan bij zulke aardige menschen en lekker eten, dat ik krijg! O jong, elken middag vleesch met aardappels en groente en griesmeel, rijst of pannekoeken voor dessert.’
‘Dessert, wat is dat?’ vroeg Pietje.
‘Dessert?’ antwoordde Jantje, ‘dat is een nagerecht, zie je.’
‘Dat moet je allemaal maar weten.’
‘Ik ben op school ook,’ zei Jantje, ‘en Zondags ga ik op visite bij de familie Vermeer. O, jong, daar hebben we zoo'n pret! Willem, Jan, kleine Ali en ik, haar vriendinnetjes komen ook. Bij mijn pleegouders hebben ze een grooten tuin vol bloemen.’
‘Ze zijn gek met jou! Ik wou, dat ik ook eens zoo'n buitenkansje had,’ zuchtte Pietje Puck. ‘Zeg, wat heb jij een fijne laarzen aan.’
‘O,’ antwoordde Jan, die genoot van de verbazing van Pietje Puck, ik heb nog veel fijnere laarzen, jong, veel fijner zeg!’
‘Je vader en moeder wonen niet meer bij ons, ze zijn verhuisd,’ zei Pietje.
‘Zoo,’ kwam Jan, ‘ik zie ze nooit meer, zeg Pietje, lust jij een zuurbal?’
‘Of ik! Maar ik heb nog liever een suikerbal. Heb je centen?’
‘Ik krijg een kwartje per week zakcenten, daar ben ik zuinig op, zie je.’
| |
| |
‘Kijk,’ en Pietje Puck's vuile vinger wees naar een winkeltje, ‘daar kun je van alles krijgen, reepjes chocola ook.’
‘Heb je liever een reep chocola?’
‘Ja, en dan een reep chocola en een suikerbal.’
Pietje Puck dacht: ‘Ik zal nemen, wat er te krijgen is.’ Jantje was zoo rijk in zijn oogen. Wat zag dat jong er toch fijn en deftig uit. Hij leek wel een prins, met dat mooie pakje aan.
‘Nu goed, een reep chocola kun je krijgen, met twee suikerballen,’ zei Jantje gul, koop het dan maar, hier heb je zeven centen.’
‘Dank je wel. Moet jij niet hebben?’ vroeg hij Jantje, maar deze was blij, dat hij nu van Pietje Puck afkwam. In zich zelf was hij besloten, wanneer hij dezen ouden kameraad uit het slop, die hem steeds herinnerde aan de vroeger zoo treurige dagen, weer ontmoette, te zullen vermijden.
‘Neen, ik moet weg, zie je, ze wachten op me, en ik krijg lekkers genoeg. Saluutjes!’
‘Ga je nu al?’
‘Ja, goeien dag Pietje.’
‘Wat een haast heb je,’ zei Pietje boos. Het was lang niet naar zijn zin, dat Marmotje zoo spoedig weg ging.
‘Ik moet op visite, dat zei ik je al,’ kwam Jantje ongeduldig, ‘nu dag hoor.’
Even keek Pietje Puck hem aan.
‘Dag Marmotje. Flauw, dat je weg gaat.’
Jantje keerde zich om en hoorde nog, dat Pietje Puck op de stoep van den winkel van zijn hand een trechter maakte en hem naschreeuwde: ‘Brani, brani! Lefschopper!’
‘Gelukkig, dat ik nu van hem af ben,’ dacht onze Janneman en stapte stevig door. Uit medelijden had hij Pietje die zeven
| |
| |
centen gegeven. Wat zou Pietje smullen van die chocolade en suikerballen en Jantje dacht aan den dag, toen hij nog met lucifers liep en suikerballen hem de grootste lekkernij toeschenen. Nu kreeg hij zooveel versnaperingen! Och, waarom zou hij dien armen jongen uit het slop ook niet eens trakteeren. Wat zouden Willem en Jan wel zeggen, als ze hem met dien smerigen Pietje Puck gezien hadden. Dat laatste zou Jantje niet graag gewild hebben en schichtig keek hij nog eens om. Verbeeld je, dat Pietje Puck hem eens achterop kwam. Gelukkig, hij liep nu zeker te snoepen en dacht niet meer om Jantje. Nu, zooveel te beter. Jantje was op het gezelschap van Pietje Puck niet erg gesteld. Flauw anders om hem na te roepen: ‘Brani, brani!’ Was hij nu een brani? En hij was nog wel zoo vriendelijk tegen Pietje Puck geweest en had hem nog voor aardig wat centen getrakteerd. Misschien vond de jongen hem een brani, omdat hij zoo netjes gekleed was. Hè, wat zag Pietje er vies uit. Stumperig toch.
Op de gracht gekomen zag Jan, Ali, die in het zonnetje wandelde met pop Mimi op haar arm.
‘Dag Jan!’ riep ze hem van verre al toe.
‘Dag Ali,’ wandel je met je pop? Zeg, hoe heet ze nu. Mimi of Beppie?’
‘Dit is Mimi, weet je het nu nog niet? Bep is thuis, ze is verkouden, zie je, ze krijgt een drankje.’
‘Verkouden?’ vroeg Jan verwonderd. ‘Nu? in Mei met dat mooie weer?’
‘Och, zie je,’ vertelde Ali. ‘We hebben de poppenkamer schoongemaakt, Greet, Jo, Catrien en ik, en toen heeft Beppie zeker kou gevat met die open ramen.’
‘Zoo, en is de kamer nu schoon? Dan kom ik vanmiddag eens kijken.’
| |
| |
‘O, dat mag je wel. We hebben nieuwe gordijnen, zelf gemaakt; ze staan wat netjes. En weet je het al? We krijgen een mooi kastje van Moes voor de poppenkleertjes, hè Mimi!’
‘Je had toch al een kastje?’
‘Ja, maar daar is verleden week een pootje van gebroken.’ vertelde Ali.
‘Zoo,’ dan is het een driepoot,’ lachte Jan.
‘Nu, het is met schoonmaken gebeurd, zie je. Trien heeft het gedaap.’
‘O, heeft Trien het gedaan?’
‘Ja, ik zei nog: “Trien, pas op, doe niet zoo wild met dat kastje,” toen lachte ze me uit en jawel, even later brak het pootje, jammer hè?’
‘Ja, maar als je nu een nieuw kastje krijgt en misschien een veel mooier?’ zei Jan. ‘Eigenlijk moest Catrien je er eentje geven, zij heeft het toch gebroken.’
‘Zooveel geld had ze niet in haar spaarpot, want een kastje is erg duur, zie je. Mama zei: “Huil maar niet, Ali, je krijgt van mij een ander.” O, wat zal het mooi wezen, hè Mimi?’
‘Zijn Wim en Jan nog thuis?’ vroeg Jantje, ‘we gaan een vlieger maken.’
‘Ja, ze hebben al gekleurd papier en nog veel meer dingen,’ snapte kleine Ali.
Spoedig waren de jongens nu bezig met den vlieger. Ieder deed wat, daardoor was hij gauw klaar. Het was een reuzenvlieger, met gouden figuurtjes beplakt. ‘Het Klaverblaadje,’ want ook de andere vriendinnetjes waren gekomen, vond hem prachtig. Willem, die een beetje plagerig was, zei, dat kleine meisjes niets van vliegers afwisten en zich maar met de poppen moesten bemoeien. ‘Jullie kunnen toch geen vliegers oplaten.’ besloot hij.
| |
| |
‘O, wel waar,’ riep Ali, ‘en wij gaan met jullie mee hoor, als het gebeurt.’
‘Ja, hè ja!’ klonk het in koor.
‘Neen, dat doen ze lekker niet,’ plaagde Willem, ‘denk je, dat we jullie mee willen hebben, mis poes, jullie mogen thuis blijven, hè jongens?’
‘Och, waarom kunnen ze niet meegaan,’ zei Jantje, die Ali's gezichtje zag betrekken, ‘ze loopen ons immers niet in den weg.’
‘Dat doen ze wel en vliegers zijn toch niet voor meisjes,’ liet Jan zich hooren.
‘Daarom mogen ze toch wel eens kijken, wat zou dat nu hinderen,’ kwam Jantje weer. ‘Stil maar Ali, jullie mogen wel mee hoor.’
‘Van mij niet.’
‘Van mij ook niet.’
‘Hè,’ zei Greet, ‘wat vind ik jullie laffe jongens; Wim en Jan.
‘Maar Jantje niet,’ verdedigde Ali haar vriendje, ‘hij wil het wel hebben, hè?’
‘Zeker, van mij mogen jullie gerust kijken, hoor, och en van Wim en Jan ook wel, als het maar zoover is.’
‘Zeg Jantje,’ kwam Jo op eens, ‘weet je het al, we gaan..’
‘O, kind,’ viel Ali haar vriendinnetje verschrikt in de rede, ‘en we mochten het nog niet vertellen. Het moet een verrassing blijven.’
‘Dat wist ik niet,’ zie Jo met een kleur van schrik.... ‘ik wist het heusch niet.’
‘Jullie meisjes kunnen je mondje niet houden,’ lachte Willem. ‘Jo, je bent nu begonnen, vertel maar verder.’
‘Neen,’ schreide Jo, ‘ik wil niet hoor.’
| |
| |
‘Och, daar moet je niet om huilen. Moes zal niets boos zijn, Joop,’ troostte Ali haar vriendinnetje.
‘Ze liet het uit haar mond vallen,’ kwam Catrien haar zusje te hulp.
‘Er is niets uit haar mondje gevallen,’ lachte Jantje, en de anderen lachten mee.
Jo veegde heur traantjes af.
‘Nu, vertel eens, Jo. Ik ben nieuwsgierig. Stil jullie allemaal,’ zei Jantje.
‘Laat Ali het maar doen, hoor.’
Jo keerde zich om en nam poppedijntje Beppie op haar arm en wandelde zoo den tuin in.
‘Jo, ben je boos?’ vroeg Ali, ‘toe, kom weer hier.’
Greet en Catrien namen Jo onder den arm en brachten haar bij het vroolijke clubje.
‘Nu moeten jullie hooren, zeg,’ begon Ali, ‘we gaan van den zomer....’
‘Met de vacantie,’ viel Jan haar in de rede. ‘Ja met de vacantie, dat is nog al natuurlijk, maar laat Ali vertellen,’ zei Willem, en Ali, wier gezichtje van blijdschap straalde, flapte er uit: ‘We gaan weer naar Wijk aan Zee, omdat het ons verleden zomer daar zoo goed bevallen is, zei Mama.’
Jantjes gezicht betrok. O, nu gingen ze allen weg, het geheele vroolijke clubje en hij zou alleen achterblijven.
Ali zag het en op haar vriendje toetredend en heur arm door de zijne stekende, zei ze:
‘Ja, Jan en jij mag ook mee, hebben Papa en Mama gezegd. Ben je nu niet blij?’ lachte ze.
Jantje kreeg een kleur. ‘O, is het heusch waar, mag ik met jullie mee?’
‘Ja zeker. Mama heeft het immers gezegd!’
| |
| |
‘We vinden het wat leuk hoor,’ zei Jan.
Nu namen ze Jantje in den kring en dansten om hem heen, terwijl ze zongen:
Hoezee! hoezee! wie gaat er met ons mee?
We gaan naar Wijk aan Zee.
Of Jantje ook blij was, dat ie mee mocht. Wat zou dat echt zijn. En onder het naar huis gaan, dacht hij aan een jaar geleden. Toen was hij ook in Wijk aan Zee geweest met vader en die nare vrouw. Toen moest hij centen ophalen met de poppenkast en zijn marmotje laten zien. Dit keer zou hij voor zijn pleizier gaan met het vroolijke clubje. Wat een vreugde! Even dacht hij aan Pietje Puck. Wat zou die een oogen opzetten, als hij hoorde, dat zijn oude kameraadje uit het slop als een rijke jongeheer naar Wijk aan Zee ging.
|
|