| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Marmotje gaat van huis weg.
Marmotje zette groote oogen op, toen hij op een avond moe en hongerig thuiskomende, daar de vriendelijke Mijnheer zag zitten, druk in gesprek met zijn vader. Verlegen draaide hij zijn versleten petje in zijn handen om en om en mompelde: ‘Goeden avond, Mijnheer.’
‘Ah,’ zei Ali's Papa, want de kindertjes hebben zeker wel begrepen, wie die Mijnheer was? ‘daar hebben we hem. Zeg, hoe heet je eigenlijk?’
‘Jan, Mijnheer, maar ze noemen me altijd Marmotje,’ antwoordde ons ventje en legde uit ouder gewoonte de centen voor zijn stiefmoeder neer. ‘Ik heb niet meer,’ zei hij angstig.
‘Vraag ik je wat,’ snauwde de vrouw, met een schuwen blik op den Mijnheer, die een poosje geleden plotseling voor hen gestaan had in het armoedige kamertje.
‘Is uw zoontje thuis?’ had hij gevraagd.
‘Neen, hij is niet thuis.’
‘Waar is hij?’
| |
| |
‘Weet ik dat. Ik heb dien kwaden jongen niet aan een touwtje. Hij voert zeker weer kattekwaad uit op straat,’ snauwde de vrouw.
Toen was die deftige Mijnheer gaan zitten op een van de alles behalve zindelijke stoelen en zei, dat het goed was, dat Marmotje juist nu niet thuis was, want hij wilde eens over hem spreken.
‘Is Marmotje uw zoontje?’
‘Ja,’ zei de man, ‘ik ben z'n vader, maar mijn vrouw is z'n stiefmoeder.
Daarop had de Mijnheer verteld, dat Marmotje zijn dochtertje het leven had gered. Uit dankbaarheid wilden Mijnheer en Mevrouw zich nu het lot van het jongetje aantrekken. Ze zouden heelemaal voor hem zorgen en hem ergens bij knappe menschen in huis doen, dan kon hij geregeld de school bezoeken en later worden, waar hij zin in had.
Ze wilden een nuttig mensch van hem maken. Maar dan moest hij weg van huis. Eerst wilden Marmotjes vader en stiefmoeder daar niets van hooren, vooral de vrouw verzette zich hevig tegen dit voorstel. Het kind bracht soms aardig wat centen in, eten kreeg hij een bitter beetje en om zijn kleeren bekommerde zij zich niet. Zij wachtte zich natuurlijk wel, dit aan dien Mijnheer te zeggen, maar mompelde zoowat van: ‘Je kind overgeven aan vreemden.’
De deftige Mijnheer had toen lang met Marmotjes vader gesproken en gezegd, dat er op deze manier niets goeds van het kind zou komen. Wanneer de man het werkelijk met zijn zoontje meende, moest hij er in toestemmen. Marmotje zou knappe kleeren krijgen, goed eten, en leeren, zooals andere kinderen. Ten laatste had de vader toegegeven. Ja, hij vond ook, het was zoo als de Mijnheer het voorstelde beter, dan
| |
| |
het nu met den jongen ging. Kort daarop kwam ons ventje thuis en nu vertelde vader hem, wat er omtrent Marmotje besloten was. Morgen zouden Mijnheer en Mevrouw hem komen afhalen. Er zouden dan in verschillende winkels kleeren gekocht worden, daarna zouden ze hem brengen bij de menschen, waar Marmotje van nu af zijn nieuw thuis zou vinden. Het was voor ons arm verwaarloosd stumperdje of hij droomde: ‘Zou het heusch waar zijn? Zou hij niet meer behoeven te bedelen met die vuile lompen aan, niet meer van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op straat behoeven te zwerven met een hongerige maag; geen knorren of klappen meer krijgen, als hij niet genoeg centen thuis bracht?...
Hij keek de armoedige kamer rond. Was hij hetzelfde jongetje, dat van morgen zonder boterham, met voor hem veel te groote en nog wel kapotte schoenen, die met touwtjes vastgebonden waren, de straat opgestuurd was, om te bedelen? Want bedelen was het toch eigenlijk! Nu behoefde hij niet meer smeekend te vragen: ‘Koopt u een doosje lucifers van me, astublieft.’ Alles, wat hij de laatste oogenblikken gehoord had, leek hem net een mooi sprookje.
‘Nu,’ snauwde zijn stiefmoeder, ‘kun je dien Mijnheer niet bedanken, lompe jongen, die je daar bent.’
‘Ik dank u wel, Mijnheer,’ prevelde Marmotje, terwijl zijn oogen vol tranen stonden, ‘en ik ben erg blij, ik zal goed oppassen.’
‘Dat is je ook geraden,’ zei nu zijn vader. De Mijnheer, ‘net een Prins,’ vond Marmotje, verliet de kamer met een ‘Goedenavond en ‘Tot morgen Jan.’
‘Astublieft Mijnheer,’ stotterde ons ventje.
‘Hier is je brood’ duwde de vrouw hem toe, ‘en dan maar gauw naar je bed.’
| |
| |
‘Hoef ik morgen de straat niet op,’ vroeg Marmotje met glinsterende oogen.
‘Welneen! je wordt nu immers een groote Mijnheer,’ snauwde zijn stiefmoeder.
Op zijn slaaphokje gekomen, vouwde Marmotje zijn handjes en bad: ‘O, Lieve Heertje, ik dank U, dat ik nu niet meer hoef te bedelen, altijd eten krijg en naar school mag gaan. Ik zal gehoorzaam zijn en goed leeren.’
Ons ventje kon dien avond den slaap niet goed vatten, telkens woelde hij zich om en om op zijn vunzigen stroozak. Door het kleine verweerde venstertje scheen vroolijk de maan en Marmotje dacht aan morgen. Dan zou hij op een heerlijk bed slapen, kreeg lekker eten en droeg nette kleeren.
‘Jammer, dat mijn lieve marmotje dood gegaan is,’ dacht hij en weer kwamen de waterlanders te voorschijn, als hij zich het beestje met z'n slimme zwarte oogjes voor den geest haalde. Het was zijn eenige vriend geweest in die treurige dagen.
Eindelijk sliep hij in, en toen hij den volgenden morgen wakker werd, moest hij zich eerst eens goed de oogen uitwrijven:
‘Had hij gedroomd of was het werkelijkheid, dat hij een heerlijk leven zou krijgen? Was die deftige Mijnheer er gisteravond heusch geweest?’ En met een sprong stond Marmotje op zijn beenen. Ja, ja, het was echt waar en vroolijk begon ons ventje te zingen.
‘Zeg, houd je op met dat geschreeuw!’ werd door de vrouw beneden geroepen. ‘Is me dat een leven. Je houdt je mond, hoor!’
‘Ja, goed,’ dacht Marmotje, ‘o, alles was nu zoo prettig en heerlijk.’
Hoe de morgen nog omgekomen was, begreep hij niet, tel- | |
| |
kens stond hij uit te kijken naar dien deftigen Mijnheer en Mevrouw. Eindelijk daar zag hij ze aankomen. Schuw en verlegen wilde ons ventje toch liever maar wegkruipen. Ze zagen er zoo fijn uit, en hij met zijn vieze lompen! Nog nooit had hij zoo goed gevoeld en gezien, hoe haveloos en vervuild hij er uit zag. Maar die lieve Mevrouw was zoo vriendelijk tegen hem, ze sprak zóó aardig, dat het arme kind, aan stompen en ruwe woorden gewend, luid begon te schreien.
‘Wat is dat nu? Toe gauw je tranen afdrogen en dan gaan we er op uit,’ zei Ali's Mama.
Marmotje zei zijn stiefmoeder goeiendag; de vrouw gaf hem een onverschillig knikje; zijn vader was niet thuis. Hij keek nog even het sombere armoedige kamertje rond. De herinneringen aan het ouderlijk huis waren heel treurig voor het arme ventje, knorren, scheldwoorden en slaag had hij gehad, nooit een goed woord.
Met een verlicht hart volgde hij zijn weldoeners, met opzet bleef hij wat achter hen loopen, hij voelde zelf wel, dat hij niet naast hen paste. In het slop keken ze met verwondering naar de twee deftige voorbijgangers. Zoo zag je ze niet veel in de armoedige achterbuurt.
‘Hei, zeg!’ riep Pietje Puck.
‘Dag Piet,’ zei Marmotje, ‘het beste met je hoor, saluutjes.’
‘Wat heb je nu, Marremot, waar gaat dat naar toe,’ vroeg Piet.
‘Waar ik nog niet ben,’ antwoordde ons ventje heel leuk.
Pietje Puck zag zijn vriend Marmotje met groote oogen na. ‘Wat had die jongen nu, zou je zeggen, hij keek zoo glunder.’
Wie een paar uur later Marmotje zag, zou in het helder gewasschen, net gekleede jongetje, moeilijk den haveloozen
| |
| |
vuilen stumperd herkend hebben. En het was toch dezelfde jongen, die gister nog den menschen een doosje lucifers te koop aanbood. Ja, Marmotje, of laten we in het vervolg nu maar Jan zeggen, had een groote verandering ondergaan.
Mevrouw had hem, eerst een bad laten nemen, daarna van nieuwe kleeren voorzien. Jantje kende zich zelf niet meer. ‘Hè, wat voelde je je prettig in dat schoone ondergoed, dat nieuwe pakje en die keurige schoenen.
‘Nu ben je een dubbeltje meer waard,’ lachte Mijnheer en Mevrouw zei: ‘'t Is dezelfde jongen niet meer.’
‘Hier, kinderen, hier hebben jelui nu Jantje, want den naam Marmotje geven we hem niet meer, dien heeft hij thuis gelaten,’ zoo bracht Mijnheer Jantje bij de kinderen in de tuinkamer. Ali kwam dadelijk naar hem toe.
‘Ik moet je nog altijd bedanken, dat je me uit het ijs gehaald hebt,’ zei ze met haar liefste stemmetje.
‘O, dat .... dat was niets,’ stotterde ons Jantje.
Alles was zoo mooi en deftig hier. ‘Zou het een paleis wezen?’ dacht ie, ‘en zou hij hier nu altijd mogen blijven?’
Willem en Jan gaven hem een hand.
Mevrouw gaf hem een heerlijke boterham met gelei. Zoo iets had hij nog nooit in zijn leven geproefd. ‘Wat was dat fijn. Nog lekkerder dan de suikerballen van laatst. Jongens, wat smaakte die dikke roomige melk daar echt bij.’
Mevrouw was heel lief tegen hem en noodigde hem telkens uit, maar goed toe te tasten. Ali en de jongens hadden er schik in, zoo lekker als de boterhammen Jantje smaakten.
Na de koffie zei Mijnheer: ‘Jantje, nu zal ik je naar de menschen brengen, bij wie je voortaan je nieuwe tehuis zult vinden. Daar zal je het goed hebben, jongen, en ik hoop, dat we pleizier aan je zullen beleven.’
| |
| |
Even vloog een schaduw van teleurstelling over Jantjes gezicht. Hè, hij had zoo gehoopt, dat hij hier bij dien goeden Mijnheer, die vriendelijke Mevrouw en die aardige kinderen zou mogen blijven. Mevrouw bemerkte het en voegde er bij: ‘Ja, Jantje, Mijnheer en ik hebben besloten, je voorloopig bij onze goede oude dienstbode, die getrouwd is en zelf geen kinderen heeft in huis te doen. Iederen Zondag mag je echter hier komen, vent,’ besloot ze recht hartelijk.
Jantje, geheel in den war, door alles, wat er de laatste vier en twintig uren met hem beurd was, barstte in tranen uit. Verwonderd zagen Jan, Willem en Ali hem aan.
‘Waarom huil je nou?’ vroeg Willem.
‘Vind je het zoo naar, dat je naar Betje moet, ze is wat aardig hoor. Wij komen je dikwijls opzoeken en Zondags mag je van Mama hier komen.’
‘Ik kom ook mee met Wim en Jan,’ zei Ali, ‘en we zullen je mooie boeken brengen. Van Greet, dat is mijn vriendinnetje, zie je, krijg je een grooten tol.’
‘Ja, het Klaverblaadje van Vieren zal je ook wel hier zien,’ zei Jan lachend.
‘Hier is er één van, onze Ali,’ zei Wim.
Jantje droogde zijn tranen. Hij vond zich zelf erg kinderachtig om telkens te huilen. Wat moesten ze wel van hem denken? En hij was nog wel zoo blij. Hij vond alles zoo prettig en heerlijk. Telkens dacht hij, dat hij droomde. Het was alles haast te mooi om waar te kunnen zijn.
Bij het weggaan gaven ze hem allen een hand.
‘Dag Jan, tot morgen hoor, dan komen we eens bij je kijken,’ zeiden de jongens.
‘Dag Marmotje, o, neen. Jantje.’ Ali lachte om haar domheid. Ze moest ook eerst nog wennen aan den naam Jantje.
| |
| |
De pleegouders van ons ventje waren heel aardige menschen, die dadelijk van het lieve bescheiden jongetje hielden. Nu braken er heerlijke dagen voor het arme verwaarloosde kind aan. Hij kreeg den eersten tijd lessen aan huis, want hij was te achterlijk om vooreerst naar school te gaan. Wat deed ons Jantje zijn best. Zijn leermeester was heel best tevreden over hem, prees zijn ijver en werklust.
De jongens, Willem en Jan, hadden vriendschap gesloten met Jantje en vooral de Zondagen vond Jan iets heerlijks. 's Morgens vroeg ging hij dan al naar het groote huis op de gracht. In dat huis hielden ze allemaal evenveel van hem. Het Klaverblaadje van Vier speelde graag met Jantje en zelfs Catrien die hem vroeger een vlezen bedeljongen genoemd had, was nu altijd even vriendelijk voor hem. Zij bracht zelfs plaatjes en lekkers voor hem mee. Eindelijk was Jantje zoo ver gevorderd, dat hij naar school kon gaan. Nu deed hij dubbel zijn best. Met de jongens uit de klasse was ons Jantje spoedig goede kameraden. Had hij slechts zijn marmotje bij zich gehad, dan was Jantje de gelukkigste jongen op de geheele wereld. Niemand had het prettiger en heerlijker, dan hij, meende de jongen, maar zijn kameraadje uit vroeger dagen, het beestje, dat hem gekend had in zijn ellende en die met hem gedeeld had, moest nu ook nog bij hem kunnen zijn.
| |
[pagina t.o. 80]
[p. t.o. 80] | |
Brani, brani! Lefschopper!
|
|