| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Het vroolijke klaverblaadje.
De meisjes, Ali, Greet, Jo en Catrien speelden in den tuin bij Ali. Het was een mooie zachte lentedag. In de perkjes bloeiden crocusjes en tulpen.
‘We zullen madeliefjes plukken en boterbloemen,’ zei Greet.
‘Hè, ja, dan kunnen we kransjes maken voor de poppen,’ lachte Ali.
De poppedijntjes zaten in het wagentje, dat om beurten door de meisjes gereden werd.
‘We zijn in het park Bep en Mimi. Wat mooi, hè?’ lachte Greet tegen de poppenkindertjes. ‘Zeg, Ali, nu zullen wij de kransjes vlechten en als Greet van de wandeling in het park terug komt krijgen Bep en Mimi ieder een.’
‘Goed hoor,’ antwoordde Ali. ‘Nu hebben we bloempjes genoeg, hé?’
| |
| |
‘Neen, nog niet,’ zei Catrien, ‘we moeten er nog veel meer hebben.’
‘Hè, wat zou een kransje van die crocusjes snoezig staan,’ en Jo's vingertje wees naar het perkje.
‘Ja, maar die mogen we niet afplukken van Papa,’ zei Ali. ‘Willen we in het prieëel gaan zitten? Een, twee, drie, wie er het eerst is!’
‘Ik,’ hijgde Catrien, en liet zich op een rieten stoeltje neerzakken.
IJverig begonnen de meisjes nu de boterbloempjes en madeliefjes te vlechten tot mooie kransjes.
‘Kan ik al komen?’ riep Greet van het andere einde van den tuin. ‘Zijn jullie nu nog niet klaar met vlechten?’
‘We zijn pas begonnen kind,’ antwoordde Jo. ‘Je moet nog even rondrijden, we zullen wel roepen, als we klaar zijn.’
‘De kindertjes worden ongeduldig,’ riep Greet weer, ‘ze willen naar huis.’
‘Mama is ongeduldiger dan de kindertjes,’ lachte Ali.
‘Zeg, zou dit kransje Mimi passen?’ vroeg ze Jo, ‘haar hoofdje is grooter dan dat van Beppie.’
‘Neen, je moet er nog een paar bloempjes bij doen, kijk van ieder vier,’ raadde Jo.
‘Mijn kransje is af. Hoezee!’
‘Laten we er ook een paar maken voor jullie poppen,’ stelde Ali voor.
‘Och kind, die kransjes zullen immers verlept zijn, als we thuis komen,’ zei Catrien.
‘Greet,’ riep Ali, ‘kom nu maar!’
Daar kwam Greta aan met de poppedijntjes.
‘Zijn ze zoet geweest op de wandeling,’ vroeg Jo.
| |
| |
‘Ja, maar ze zijn nu toch blij, dat ze weer thuis zijn, hè Mimi en Bep?’
‘En kijk nu eens wat een mooie kransjes we voor jullie gemaakt hebben.’
‘O, wat lief,’ juichte Greet, ‘snoezig, hoor.’
Ja, de kransjes stonden beeldig, dat vonden de andere meisjes ook.
‘Mina, die met glaasjes limonade en koekjes aankwam, zette dit voor de vriendinnetjes neer en zei: ‘O, wat zijn Mimi en Beppie nu mooi Ali, net bruidjes met die bloemen en witte japonnetjes.’
‘Ja, vind je ze niet lief zoo, Mina?’
‘Nu, wat fijn hoor. Hier is frambozenlimonade voor jullie en ook voor ieder een koekje. Veel pleizier verder met elkaar.’
En Mina liet ‘het vroolijke klaverblaadje’ alleen.
‘Nu zullen we visitetje spelen,’ stelde Ali voor.
‘Hè, ja! Greet komt met Mimi en Beppie bij ons op visite, hè?’
‘Ons? Wie?’ vroeg Jo.
‘Nu kind, Ali en ik,’ antwoordde Catrien.
‘Neen, bij Ali alleen, en dan ben ik de Juffrouw, zie je. Als Mevrouw roept, zal ik thee of limonade inschenken voor de dames...’
‘Thee hebben we niet eens,’ merkte Jo op.
‘Och, dom kind, als Mevrouw vraagt: “Mag ik u een kopje thee of een glaasje limonade geven?” moeten jullie zeggen: “Limonade, ja, graag Mevrouw, 't is zoo warm vandaag,” en dan presenteer ik jullie de glaasjes.’
‘Ja, ja!’ juichte Ali, ‘nu gaan jullie weg, Greet en Trien, wij blijven hier.’
| |
| |
‘Goed, we gaan al,’ en wip, weg waren ze.
‘Juffrouw,’ begon Ali tegen Trien, ‘het is zulk mooi weer vandaag, we zullen stellig wel visite krijgen.’
‘Dat denk ik ook wel, Mevrouw. Daar komen al twee dames aan.’
‘Zoo, weet u wie?
‘Ik geloof... Mevrouw Greta en Juffrouw Jo, de kinderen zijn er ook bij.’
‘Nu, als ze dan maar niet zoo erg wild zijn, als laatst op dien middag. Weet u het nog, Juffrouw?’
‘Ja zeker. Mevrouw, maar het is zulk lekker weer, zal ik, als ik voor de dames ingeschonken heb, met ze in den tuin gaan?’
‘Ja Juffrouw, doet u dat, o daar hoor ik de bel, daar zullen ze zijn.’
Catrien kondigde deftig aan: ‘Mevrouw, hier is visite.’.
‘O, laat de dames binnenkomen. Juffrouw.’
‘Best, Mevrouw.’
‘Dag Dames, hoe gaat het u?’
‘Dag Mevrouw, heel goed en hoe maakt u het?’
‘Dank u, best. Dag kindertjes, zijn jullie meegekomen met Mama? Wat zien ze er lief uit.’
‘Ja, het was zulk mooi weer en ik dacht, nu moeten ze maar eens mee op visite,’ zei Greet en nam deftig plaats op het stoeltje, dat Catrien voor haar neergezet had.
‘Dank u wel, Mevrouw.’
‘Een glaasje limonade? 't Is nogal warm en dan smaakt dat nog al.’
‘Alstublieft, Mevrouw,’ antwoordden Greet en Jo, ‘we houden veel van limonade.’
‘Juffrouw schenkt u eens in?’
| |
| |
‘Ja Mevrouw.’
‘Mimi en Beppie worden groot.’
‘Ja, vindt u niet?’
‘En zijn ze zoet? Leeren ze nog al goed?’
‘Dat rijmt,’ lachte Greet, even uit haar rol van ‘Visite Mevrouwtje’ vallende.
‘Ja, ze leeren heel goed,’ antwoordde Jo, ‘ze hebben zulke mooie rapporten.’
‘Nu dames, zullen we eens proeven.’
Gretig viel de visite op de lekkere limonade aan, knus knabbelden ze hun koekjes op. De Mamaatjes lieten ook de poppedijntjes eens proeven.
‘Wat een heerlijke limonade, Mevrouw.’
‘Ja, ze is erg lekker, dat vind ik ook, Mevrouw,’ meende Catrien. ‘Zal ik eens met de kindertjes in den tuin gaan?’
‘Ja, dat is goed, Juffrouw. Het mag toch wel, Mevrouw?’ vroeg Ali aan Greta.
‘O zeker, Mevrouw, ik vind het heel aardig van de Juffrouw. Zal jullie zoet zijn kindertjes, niet wild, en vooral niet aan de mooie bloemen komen, want dan mogen jullie nooit weer met Mama en tante op visite.’
Catrien reed nu met het wagentje de perkjes rond, telkens zei ze: ‘Kijk eens, wat een mooie bloempjes!’
Daar kwamen opeens Wim en Jan den tuin instormen.
‘Zeg Ali!’ riep Jan verheugd uit.
‘Nu wat is er? Hè, we spelen net zoo prettig visitetje,’ zei Ali, die niets blij was met de komst van haar broertjes.
‘Goed, speel voor mijn part visite,’ kwam Jan, ‘maar we wilden jullie wat vertellen, zie je.’
‘Hè, wat?’ riepen de meisjes in koor.
| |
| |
‘O, nu zijn ze nieuwsgierig,’ plaagde Willem, ‘maar we zeggen het lekker niet.’
‘Wat flauw van jullie,’ pruttelde Ali.
Catrien, die ook naderbij gekomen was, zei:
‘Jullie mogen ons niet plagen, toe Jan, vertel jij het nu eens.’
‘Nu dan, we hebben Marmotje gevonden,’ klonk het vroolijk.
‘Zoo! Waar? Wie heeft hem gevonden?’
‘Ja, als jullie nu allemaal tegelijk vragen, weet ik niet, wie ik het eerst antwoorden moet. Papa is er achter gekomen, waar Marmotje woont, maar zijn marmotje is dood, zie je.’
‘Och, wat jammer,’ vond Ali.
‘Nu loopt hij met lucifers.’
Catrien trok haar neusje op.
‘Och, die jongen is zoo arm, Catrien. Denk je, dat hij het prettig vindt? Neen hoor, maar hij moet wel,’ zei Willem... ‘Nu, Jan, vertel jij maar.’
‘Nu moeten jullie hooren, zeg,’ begon Jan, terwijl de meisjes in een kring om hem heen gingen staan. ‘Papa wilde van morgen op de tram stappen, toen hij een stem hoorde: ‘Koopt u een doosje lucifers van me, alstublieft Mijnheer.’ Papa dacht: ‘Waar heb ik die stem meer gehoord,’ en vroeg het jongetje: ‘Verkoop jij lucifers ventje?...’ ‘Toen zei het jongetje,’ viel Willem Jan in de rede: ‘Ja Mijnheer, vroeger liep ik met een marmotje, maar dat is nu dood.’ ‘Zoo,’ zei Papa, ‘ben jij dan Marmotje en heb je mijn dochtertje dezen winter uit het ijs gehaald? Nu, zeg me maar eens waar je woont, dan zul je wel nader van me hooren.’
‘O, Jan, dan kan ik Marmotje zelf bedanken, wat vind ik dat prettig,’ riep Ali verheugd uit. ‘En wat gebeurde er verder?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet, hoor, er is geen verder,’ zei Jan. ‘Maar ik hoorde Papa wel tegen Mama zeggen: ‘Wij zullen voor dat kind zorgen. Hij heeft Ali het leven gered.’
‘En komt die vieze jongen dan hier?’ vroeg Catrien.
‘O, maar dan wordt hij gewasschen en krijgt hij andere kleeren aan,’ zei Wim.
‘'t Is net Piet de Smeerpoets,’ spotte Catrien. Ali werd boos op haar vriendinnetje. Die jongen kon het toch niet helpen, dat hij zoo arm was en geen betere kleeren had.
‘Ja,’ zei Jan, ‘als hij er toen niet geweest was, hadden we nu geen Ali meer. Ik ben blij, dat Papa hem gezien heeft.’
‘Zeg, jongens! we zullen prentenboeken en bouwdoozen voor hem opzoeken!’ riep Ali vol vuur.
‘En van mij krijgt hij een bal en een grooten tol,’ zei Greet.
‘O, wat zal Marmotje blij wezen!’ Ali klapte van pleizier in haar handjes.
‘Hoe heet hij toch?’ vroeg Jo.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Jan. ‘Hij heeft toch wel een naam?’
‘Marmotje?’
‘Och, dat hebben wij maar gezegd te Wijk aan Zee, maar zoo heet hij niet. Marmotje is geen naam.’
‘Zeg, willen we nog een spelletje doen?’ stelde Catrien voor, die vond, dat er nu lang genoeg over Marmotje gepraat was.
‘Ja, wat?’
‘Och,’ zei Jan, ‘jullie doen altijd van die flauwe vervelende spelletjes van poppen en visite, hè Wim?’
‘Ja, daar zijn het meisjes voor,’ lachte Willem.
‘Zeg, Greet, willen we “tuinman, ik sta op jou kasteel,” spelen?’
‘Mij goed, als de anderen willen’ antwoordde Greta.
| |
| |
‘Hè,’ kwam Jo, ‘laten we liever “stuivertje verwisselen,” dat is veel leuker.’
‘Nu goed dan. Een - twee - drie!’
‘Ik moet eerst de poppedijntjes netjes op een stoel zetten, dan kunnen ze het ook zien, hè Mimi en Beppie?’ En moedertje Ali zorgde voor haar kindertjes.
‘Hè kind,’ spotte Willem, ‘laat die vervelende poppen nu maar met rust, daar hebben jullie al den heelen dag mee gespeeld. Toe, vooruit!’
Een poosje speelden ze nu heel prettig met elkaar, totdat Mina kwam zeggen, dat het tijd was, om aan tafel te gaan. Nu scheidde ‘het Klaverblaadje,’ daar Greet, Jo en Catrien naar huis gingen.
‘Dag hoor!’
‘Dag,’ riepen ze.
Ali nam heur poppedijntjes op haar armen. Jan en Wim holden vooruit.
‘Papa,’ zei Ali, toen ze aan tafel zaten. ‘U hebt Marmotje gezien, hè?’
‘Ja, kleine Puk, het is in orde hoor.’
‘O, prettig,’ vond Ali, ‘ik ben zoo blij.’
‘Ja, vrouwtje, ik ook; we zullen ons dat jongetje aantrekken en zien, dat we een knap mensch van hem maken.’ |
|