| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
In het ijs.
En draagt een paard wel al.
Het ijs is als een spiegel
En glinstert als kristal.
't Weer kon niet mooier wezen.
Wie houdt van schaatsenrijden.
Die gaat maar mee met mij.
Zoo zongen Jan en Willem. Vroolijk klonken hun aardige jongensstemmen in het deftige huis op de gracht. Bij voorbaat verheugden ze zich al op het schaatsenrijden. Iederen morgen bij het ontwaken riepen ze elkaar toe: ‘Het heeft erg gevroren, kijk eens, want 'n bloemen op de ramen! Zouden we vandaag mogen rijden?’ En, ja, eindelijk kregen ze van Papa toestemming, het ijs was nu sterk genoeg. Dat was me een pret voor onze jongens. Lustig zwierden ze op de spiegelgladde
| |
| |
ijsbaan, 's Middags kregen ze op school meestal vrijaf. Dan werden de schaatsen spoedig aangebonden en in clubjes gereden. Met roode wangen tintelend van de frissche winterkoude, druk lachend en pratend over den heerlijken middag, kwamen ze thuis met vreeselijken honger.
‘Jullie eten als jonge wolven,’ lachte Papa dan en Mama, die druk werk had de kinderen van alles te voorzien, merkte op: ‘Dat komt van het ijs, toe eten jullie maar kinderen.’
Ali had ook schaatsjes gekregen en oefende zich druk achter een sleetje. Ze moest op de gracht blijven, zoodat Moes haar van achter de ramen zien kon. Greet, Jo en Catrien kwamen ook, onder geleide van de dienstmeisjes. Wat die kinderen dan een pret hadden!
Wim noemde ze: ‘Een klaverblad van vieren,’ ook Papa en Moes spraken van: ‘Het Klaverblaadje.’
Dikwijls namen de meisjes in de sleden plaats, en dan reden de jongens op schaatsen er achter. Ali gierde het soms uit van de pret, als Wim of Jan het sleetje met een vaart voor zich uit duwden. ‘O, Moes, we hebben zoo'n pret gehad,’ zei ze dan 's middags aan tafel. ‘Wim en Jan sleedden ons, en het ging zoo hard, o, zoo hard, echt leuk hoor.’
‘Wees jullie maar voorzichtig met dat harde, woeste sleeën,’ waarschuwde Mevrouw meer dan eens.
Op een frisschen, helderen winterdag was de geheele club weer op de gracht present, ook ‘het klaverblaadje van vieren’ vermaakte zich op het ijs. Ali met de bonte ijsmuts op, lekkertjes toegestopt in het wit wollen manteltje, liet zich door Jan sleeën. Druk in de pret vergaten de kinderen, wat Moes hun dezen morgen nog op hun hartjes gedrukt had, om
| |
| |
toch vooral voorzichtig te wezen en niet zoo wild te doen. Jan en Wim zouden om het hardst rijden. Wim met Greet, Jan met Ali. ‘Een, twee, drie!’ daar gaan we’ lachte Wim.
‘Toe paardje, vooruit,’ riep Ali, die zag, dat Wim en Greet hun een heel eindje voor waren.
Het was stil op dit gedeelte van de gracht, juist goed voor onzen wedstrijd, had Wim gezegd.
‘Geen nood hoor, we halen ze wel in antwoordde Jan en voort vloog het sleetje met zijn lichten last, steeds harder en harder.
Ali hield zich angstig vast. O, nu reed Jan toch wel wat al te woest.
‘Niet zoo hard Jan,’ riep ze, maar Jan stelde haar lachend gerust en vervolgde zijn woeste vaart, totdat opeens ‘krak, krak,’ de slede in een open wak, dat de kinderen niet gezien hadden terecht kwam. Hevig ontsteld riep Jan: ‘Help ons! help! m'n zusje verdrinkt!’ Maar ze waren daar alleen. Verder op werd gereden en niemand scheen Jan's hulpgeroep te hooren.
‘Help ons! help!’ gilde hij en ja, daar kwam iemand van den wal op hun toe. Een klein armoedig jongetje in een rafelig dun jasje, veel te groote schoenen met touwtjes vastgebonden, een arm bleek stumpertje.
‘Ligt je zusje er in?’ vroeg hij. ‘Nu, wacht maar, ik zal je wel helpen. Toe nu moeten we eerst die, slee optrekken, nee, ze ligt er niet heelemaal onder.’
Met inspanning van al hun krachten trokken de jongens de slede uit het wak.
‘Marmotje,’ want het arme jongetje was niemand anders ‘Marmotje,’ uit Wijk aan Zee, maar nog een beetje haveloozer en bleeker, greep Ali, die bijna gezonken was, bij haar
| |
| |
rokje en samen trokken ze het druipnatte kind op. Ach, wat zag Jan's lieve zusje er uit, het water droop uit haar kleertjes en ze was zoo bleek, bijna blauw, vond Jan. Intusschen waren er meer menschen naderbij gekomen.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg een jonge man, met schaatsen onder zijn arm.
‘Zijn zusje heeft onder het ijs gelegen,’ antwoordde Marmotje voor Jan, die erg huilde.
‘Zoo, en wie heeft haar gered?’
‘Wij met ons beiden,’ antwoordde Marmotje, ‘hij en ik.’
‘Dan ben jij een flinke jongen, hoor. Hier, dat is voor jou,’ en de deftige Mijnheer drukte Marmotje een kwartje in zijn smoezelige handen.
‘Dank u wel, Mijnheer,’ zei het ventje, beleefd zijn petje afnemende.
‘Maar wat moet er nu met dat druipnatte kind gebeuren?’ vroeg een ander weer.
‘We zullen gauw zorgen, dat ze thuis komt en dan onder de wol,’ zei het jonge mensch. ‘Waar woon je, ventje?’
‘Hier op de gracht,’ snikte Jan.
‘Nu kom dan maar hier, nat poedeltje. Toe houd je nu goed, we zijn zoo thuis. Loop jij maar vooruit, vent, en wijs ons den weg.’ -
De vriendelijke mijnheer nam Ali op zijn arm. Jantje liep vooruit met een heel clubje jongens en meisjes. Wim, Greet, Jo en Catrien kwamen ook haastig aangeloopen.
‘Heeft Ali in het ijs gelegen?’ Hoe is dat gekomen? ‘Wie heeft haar er uit gehaald?’
Zoo riepen de kinderen door elkaar, doch Jantje, die erg geschrokken en heel bedroefd was, gaf maar weinig antwoord op al die vragen. Want eigenlijk was het zijn schuld en met
| |
| |
hevigen angst dacht hij: ‘Als Marmotje niet geholpen had, zou mijn lieve zusje verdronken zijn.’
‘En wat zullen Papa en Mama zeggen?’ vroeg hij zich angstig af.
Wat een schrik het was, toen Ali zoo thuis gebracht werd, behoef ik den kindertjes niet te vertellen. Dat was een geloop en gedraaf met warme kruiken en doeken, geroep om dokter, die dadelijk gehaald werd en al heel gauw in zijn auto kwam.
Ali moest dadelijk onder de wol, ze had wat koorts door de gevatte koude.
‘Vooral warm houden,’ had dokter gezegd. Jan had zich snikkend in een hoekje van de kamer teruggetrokken, bang om gezien te worden. Nu, daar was vooreerst niet veel kans op. Niemand lette op hem, allen waren vervuld van Ali, die boven op haar bedje lag, hevig rillend en klappertandend van de koorts. Toen Jan dokter van boven hoorde komen met Papa, werd het hem te benauwd in de half duistere kamer. Voorzichtig, bevreesd, dat iemand hem zien zou, sloop hij naar buiten. Dokter Welters, die juist in zijn auto wilde stappen, zag verbaasd op, toen Jantje met bedroefd stemmetje vroeg:
‘Dokter, hoe is het met Ali.... zou .... zou ze doodgaan?’
‘Ben jij dat, Janneman,’ sprak dokter vriendelijk, ‘neen hoor, ik heb alle hoop, dat we de kleine meid in het leven zullen behouden, maar ga jij nu gauw in huis, jongen, je zoudt kou vatten, zoo in je bloote bolletje, dag Jan!’
‘Dag dokter,’ zei Jan met een benepen stemmetje. Gelukkig, Ali zou niet doodgaan; misschien wel heel erg ziek worden, bedacht hij met schrik. Nu, onze kleine baas nam zich voor, heel lief voor zijn zusje te zijn. Hij zou haar voorlezen uit zijn mooiste boeken, die hij met St.-Nicolaas gekregen had en als
| |
| |
Ali weer beter was, kocht hij haar uit zijn spaarpot een mooi cadeautje. Jantje wist al wat: een kookkacheltje, zooals Greta er een had. Zus had hem op de wandelingen naar school zooveel verteld van dat snoezige fornuisje, waar je zoo lekker aardappeltjes op bakken kon, en soep koken en appelmoes ook.
Och wat babbelde ze dan aardig. De tranen schoten Janneman weer in de oogen, als hij dacht, dat zijn lieve, vroolijke zusje nu ziek op haar bedje lag door zijn schuld. Waarom was hij dan ook zoo ongehoorzaam geweest? Moes had hem zoo dikwijls verboden. O, mocht hij maar even bij haar. Maar het dienstmeisje had hem daareven gezegd, dat Ali rustig moest blijven liggen en dat niemand bij haar toegelaten werd dan Mevrouw: ‘Huil nu maar niet meer, jongen, ze zal wel beter worden hoor,’ troostte het goedhartige meisje onzen Janneman. Maar Jan was erg bedroefd en at bijna niet van het lekkere eten, dat hem door Mina voorgezet werd. En toen hij in zijn bedje lag, wilde de slaap niet komen. Telkens woelde hij zich om en om.
‘Zeg, Wim, slaap je?’ vroeg hij zacht aan Willem, die in het ledikantje naast hem lag.
‘Neen! Wat lig jij te woelen.’
‘Ik kan niet slapen,’ zei Jantje met een snik.... ‘Wat heeft Papa gezegd, Wim?’
‘O, dat je een heel ondeugende jongen bent en een goed pak slaag verdiende maar Moes zei, dat je....’
‘Nu?’
‘Dat je al genoeg gestraft was, want Mina vertelde Moes, dat je zoo heel erg bedroefd was en niets gegeten hadt.’
‘Zijn .... zijn ze nog erg boos?’ vroeg Janneman weer.
‘Nu, wel een beetje,’ antwoordde Wim, ‘zeg, hoe heb je Ali toch uit het ijs getrokken?’
| |
| |
‘Ik heb het niet alleen gedaan. Marmotje heeft me geholpen.’
‘Marmotje?’ vroeg Wim verbaasd.
‘Ja, dat arme bedeljongetje uit Wijk aan Zee, ik zag dadelijk, dat hij het was, zie je.’
‘Zoo, ja, ik weet wel, dat we toen de poppenkast gezien hebben en later kwam er een jongetje met een marmotje.’
‘Dat was hij.’
‘Maar hoe kwam die jongen daar?’
‘Ik weet niet, toen ik de slee uit mijn handen voelde glijden, schrok ik toch zoo vreeselijk, ik riep: “Help!” m'n zusje verdrinkt!! en toen schoot Marmotje ineens op me af. Samen hebben we de slee opgehaald,’ vertelde Jan.
‘Nou, dat was mooi hoor. Waar woont die Marmot?’.
‘Dat weet ik niet, ik heb hem later niet meer gezien.’
‘Nou, Jan, wel te rusten.’
‘Nacht, Wim.’
Spoedig sliepen allen in het groote huis, maar bij het bedje van Ali waakte Mevrouw, ze had het handje van haar dochtertje in de hare en streelde telkens de warme, mollige vingertjes van haar lieveling, die met een hoog roode kleur en schitterende oogen op het met witte kanten omzoomde kussen lag.
|
|