| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Aan Zee.
‘Moes,’ kwam Ali op een morgen in Juli. ‘Greet gaat naar Wijk aan Zee met de vacantie.’
‘Greet met haar papa en mama toch zeker?’ vroeg Mevrouw.
‘Ja! En Jo en Catrien mogen ook mee. Haar Moe is ziek en nu vonden Mijnheer en Mevrouw Van Duinen het zoo jammer voor haar, als ze de heele vacantie hier moesten blijven. - Waar gaan wij naar toe, Moes?’
‘Papa en ik hebben nog geen vaste plannen gemaakt,’ antwoordde Mevrouw, de boterhammen met jam besmerende. ‘We weten het nog niet.’
‘Hè, Moes,’ vleide Ali, ‘toe vraagt u Papa, of wij ook naar Wijk aan Zee mogen. Het zou zoo leuk zijn, Jo, Cathrien, Greet en ik bij elkaar,’ en Ali zoende Moes, dat het klapte.
‘Houd op, kleine vleister,’ lachte Mevrouw. ‘Ik zal er straks wel eens over beginnen. Papa sprak over Bloemendaal.’
| |
| |
‘Hè, Bloemendaal!’ Ali's gezichtje betrok. ‘Dan heb ik niemand om mede te spelen. Zoo saai.’
‘Nu, zijn Jan en Wim er dan niet?’
‘Die willen toch niet met me spelen. Ze vinden me veel te klein.’
‘Nu, stil maar! Het is nog zoo ver niet, kleine muis! - Ha, daar is Papa!’
‘Toe, vraagt u het. Moes?’
‘Ja, ja! Geduld, kindje! Je bent altijd zoo haastig; wacht je beurt af.’
Onder het koffiedrinken begon Mevrouw: ‘Papa, waar zullen we nu heengaan met de vacantie?’
‘Ja, ik weet niet. - Heb jij een plan?’ antwoordde Mijnheer.
Vol blijde verwachting hingen Ali's oogen aan mevrouw's gezicht. O, nu zou Moes stellig met Wijk aan Zee voor den dag komen. Ook de jongens spitsten hun ooren.
‘De familie van Duinen gaat naar Wijk aan Zee met Jo en Catrien Dammers. Nu dacht ik, als wij ook eens kamers daar zagen te krijgen?’
‘Wijk aan Zee? - Nu, mij goed,’ zei Papa een sigaar opstekende, ‘dan zal ik er gauw werk van moeten maken.’
Een luid gejubel begroette Papa's toestemming.
‘Hè, heerlijk!’ riep Jan. ‘Wat zullen we lekker baden in zee en vestingen maken, 'k Wou, dat we er al waren!’
Kleine Ali klauterde op Papa's knie.
‘Hè, Papa, ik ben zoo blij,’ lachte ze. ‘Ik zal het Greet dadelijk vertellen. - Wat leuk, bij die groote zee! En zijn er ezeltjes ook?
| |
| |
‘Natuurlijk,’ zei Jan. ‘Wim en ik gaan er op rijden.’
‘En ik ook!’ zei Ali.
‘Jij bent nog veel te klein,’ plaagde Willem, ‘de ezel zou jou van zijn rug gooien en dan lag je te krabben in het zand.’
‘Niet waar! Ik kan best op een ezel zitten hoor! Ik val er niet af!’
‘Och, kind, zoo'n kleine uk, als jij bent! - Neen, Jan en ik rijden ezeltje; ga jij maar met je zandschepje spelen!’
‘Kom, Willem, plaag onze Ali nu niet,’ vermaande Mevrouw, ‘dat zullen we wel zien, als we er zijn.’
‘De vraag is nu maar, om mooie, zonnige kamers te krijgen,’ zei Papa opstaande. ‘We zullen eens zien.’
Willem, Jan en Alida gingen nu naar school: het was hoog tijd.
‘Greet,’ riep Ali, zoodra ze haar vriendinnetje in 't oog kreeg, ‘raad eens, waar wij naar toe gaan?’
‘Naar .... naar.... Scheveningen,’ raadde Greet, ‘of ... naar Zandvoort. Daar zijn wij verleden jaar met de vacantie geweest, 't Was er wat leuk!’
‘Neen, mis!’ antwoordde Ali nu. ‘Nu moet je verder raden.’
‘Naar Noordwijk dan, en anders geef ik het op, dan moet je het maar zeggen.’
‘Nu, kind, kom eens dicht bij me .... neen, nog dichter ... zoo, en zachtjes fluisterde Ali in Greta's oor: “We gaan naar Wijk aan Zee!”
“O, is het heusch waar?” juichte Greet. “Jullie ook? Wat prettig, hè?”
| |
| |
“Of het!.... We zouden eerst naar Bloemendaal gaan, zie je, maar toen ik Moes vertelde, dat jullie naar Wijk aan Zee zoudt gaan, en ik ook zoo dol graag zou willen, heeft Moes het aan Papa gevraagd en ja, hoor, we mochten ook.”
“Ik neem mijn emmertje en mijn schopje en de poppen mee,” zei Greet.
“Ik ook! Mimi en Beppie hebben mooie, witte jurkjes en nieuwe hoedjes. Moet je zien, Gree!”
“Wat zullen we bruin worden in de zon, net als nikkertjes.”
Daar klonk het klokje van gehoorzaamheid en de meisjes haastten zich naar school. Dat er dien middag veel over de aanstaande vacantie en Wijk aan Zee gedacht werd, behoef ik den kindertjes, die dit lezen, zeker wel niet te vertellen...
Eindelijk brak de vacantie aan en vertrok Ali met Papa, Mama, Wim en Jan naar Wijk aan Zee. Ook de poppedijntjes waren in den grooten koffer gepakt.
“Ga jullie nu maar zoet slapen, hoor, als we aankomen, mag jullie mee naar zee.”
's Nachts had onze kleine wildzang bijna niet kunnen slapen. Telkens keek ze naar den stoel, waarop haar kleertjes gereed lagen voor de reis. Eindelijk werd het morgen en nog slaperig wreef Ali zich de oogen uit.
“Kom, Ali, opstaan! Je moet immers uit, kind!” zei Mina.
O, ja, het was waar. Gauw wipte Ali uit haar bedje en zag naar buiten in den stralenden, zonnigen Julimorgen.
“O, Mina! Vandaag!” juichte ze. “Ben je niet blij?”
Want Mina zou ook meegaan.
“Zeker, kleine uk! Een mensch wil wel eens een veranderingetje hebben.”
| |
| |
Spoedig was Ali in de kleeren en na een eenigszins haastig ontbijt vertrok de familie naar zee. Dat was me een vreugde.
In den trein vroeg Ali wel honderd keer: “Papa, wat is dat? Hoe heet het dorp, waar we nu aankomen? Zijn we er al gauw....? Een, twee, drie, vier.... O, wat een paaltjes!... Weer een rist!”
“Wees nu eens even stil, woelwater! Het is nog zoo vroeg en jij babbelt maar!” lachte Mama en Willem zei: “Vogeltjes die zoo vroeg zingen, zijn voor de poes, weet je dat wel, Ali?”
“Maar ik zing toch niet!” merkte Ali op.
In Velzen stapte men uit. Toen werd per stoomtram de reis naar Beverwijk voortgezet en vandaar werd Wijk aan Zee spoedig per paardentram bereikt.
“Wat mooi is het hier!” riepen de kinderen. O, wat zullen we een pret hebben! We gaan pootje baden ook!’
‘We zullen nu eerst onze kamers opzoeken en iets gebruiken,’ stelde Mevrouw voor. ‘Heerlijk, dat we zulk mooi weer treffen.’
Zouden Greet, Jo en Catrien er al zijn?’ vroeg Ali. ‘Dat zou leuk wezen!’
En ja, de familie Van Duinen was al gearriveerd en had tot groote vreugde van de kinderen kamers in hetzelfde hotel.
En nu begon het lieve leventje.
Iederen morgen al vroeg trokken de meisjes en de jongens met de beide Mama's, die al goede vriendinnen waren geworden, naar het strand. De dames namen dan in een grooten badstoel plaats met een boek of een handwerkje en hielden een oogje op de kinderen. Meestal werden de poppedijntjes meegebracht, maar als er vestingje of een ander druk spelletje
| |
| |
gedaan werd, werden ze thuis gelaten. De jongens speelden met vriendjes, die ze daar aan het strand hadden leeren kennen, de meisjes met elkaar.
Eens op een warmen Augustusmorgen speelden ze een heel aardig spelletje. Ali stond in den kring, de anderen om haar heen. Ali danste, en maakte met haar handjes de beweging van een vogel, die fladdert. Jo, Greet en Catrien zingen:
Zie dien vogel eens vliegen!
Zie, daar daalt hij al neer
Met een briefje in zijn snavel!
Kijk, daar legt hij het neer.
Hola, hopsa, hola, hopsa, sa, sa, sa!
Aardig kindje, dat briefje
Hola, hopsa, hola, hopsa, sa, sa, sa!
Andere kleine meisjes lieten haar emmertjes en zandhoopjes in den steek en kwamen naderbij. Ze vonden, dat die vier kinderen zoo prettig aan het spelen waren en zouden dolgraag mee willen doen. Een aardige, kleine kleuter stapte parmantig op Ali toe.
Mogen we met jullie meedoen?’ vroeg ze en Alida antwoordde: ‘Van mij wel. Als zij het goed vinden....’
Die ‘zij’ waren Jo, Catrien en Greet en ze vonden het goed.
‘Hoe heeten jullie?’ vroeg Greet. En nu noemden de
| |
| |
meisjes haar namen: Mies, Corry, Henny, Truus en Ali.
‘Zoo heet ik ook!’ lachte kleine Ali. ‘Nu, kom, wie zal vogel zijn?’
‘Greet!’ stelde Jo voor en nu begon het spelletje opnieuw.
De meisjes spraken nu af, dat ze elken morgen op het strand bij elkaar zouden komen. Het was een recht vroolijk clubje. Allerlei spelletjes werden verzonnen. Soms holden ze de duinen op en af onder gierend gelach. Zij werden heusch bruin als kleine nikkertjes, maar, ‘dat was gezond’ zei Papa.
Op een middag, de vacantie was al bijna om, werd aan het strand de poppenkast vertoond. Ali en haar vroolijk clubje waren natuurlijk gauw er bij om een mooi plaatsje vooraan te krijgen. Ook de jongens waren er als de kippetjes bij. Wat werd er gelachen en gejubeld, als Jan Klaassen zijn vrouw Catrijntje met den bezemsteel weg joeg. Toen het gordijntje viel en het spel uit was, klapten de kinderen juichend in hun handjes. Door een klein, bleek jongetje werd een rondgang gedaan bij de kinderen en het regende centen, stuivertjes en ook dubbeltjes in zijn versleten petje.
‘Moeten jullie nu me marremotje eens zien?’ vroeg hij in plat Amsterdamsch-achterbuurt accent.
‘Hè, ja! Heb je een marmotje?’ riepen de kinderen door elkaar.
‘Wat 'n mooie! Ik zal hem even halen,’ en op een holletje liep hij naar de poppenkast en kwam met zijn marmotje terug.
Het was een lief diertje met donkere, slimme oogjes. De kinderen verdrongen zich om het arme jongetje.
‘Het kost een cent,’ zei de kleine baas. ‘Als 't u belieft, een centje!’
| |
| |
Sommige kinderen liepen weg, maar Ali en haar clubje, die medelijden met het bleeke, magere stumperdje hadden, offerden graag hun cent, die het jongetje met een: ‘Dank u vriendelijk!’ in ontvangst nam. Nog een poosje bleven de kinderen aan het strand, totdat het etenstijd werd. Toen ze langs de poppenkast, die er nog steeds stond, kwamen, hoorden ze een harde krijschende stem en een zacht stemmetje, dat ze herkenden als die van het jongetje met heit marmotje.
Hij schreide en smeekte: ‘Niet slaan, toe, niet slaan!’
Getroffen bleven de kinderen luisteren. Ze hadden medelijden met dat arme, bleeke ventje.
‘Zou hij ondeugend geweest zijn?’ vroeg Greet zacht aan Ali.
‘Dat geloof ik niet!’ fluisterde Ali. ‘Kijk, daar heb je hem!’
‘Zeg,’ vroeg Jo, ‘was je stout?’
‘Ik?’ antwoordde het jongetje en veegde met zijn smerig gerafelde mouw zijn tranen af.
‘Wel neen, maar ze slaat me altijd.’
‘Wie....? Je moeder?’ vroeg Ali.
‘Ze is mijn moeder niet. Mijn moeder is dood,’ en weer veegde hij over zijn oogen....
Een ruwe stem schreeuwde hem toe, dat hij niet mocht praten en schielijk, angstig omkijkend, snelde hij voort.
‘Och, wat naar! 't Is zulk een lief jongetje!’ zei Jo, die een zeer medelijdend hartje had.
‘Kom, kinderen, laten we nu maar door gaan!’ stelde Catrien voor. ‘Wat kan ons die vieze bedeljongen schelen?’
‘Hè, Catrien!’ riepen de anderen. Maar Catrien zei spot- | |
| |
tend: ‘Nu, goed! Blijven jullie dan maar op hem wachten. Ik ga weg; ik heb trek!’
's Middags onder het eten vertelde Ali aan Papa en Mama van het arme jongetje, dat zoo geslagen werd.
‘O!’ riep ze uit: ‘Hij had zulk een snoezig marmotje. Dat mochten we zien voor een cent..... Waarom zouden ze dat jongetje zoo slaan, Mama?’
‘Ik weet het niet, lief kind. Er zijn wel stumperds van kinderen! Het doet je hartje eer aan, dat je medelijden met hem hebt....’
Nog eenige dagen bleef men te Wijk aan Zee, toen werd de terugreis naar huis weer aanvaard. Ali, Greet, Jo en Catrien namen afscheid van haar vriendinnetjes met de belofte ‘aanzichten’ te zullen sturen. Ze hadden een heerlijke vacantie gehad.
Dat Ali ‘Marmotje,’ zooals zij het arme jongetje noemde, nog eens weer zou zien, en dat hij haar het leven zou redden, had ze zeker nooit kunnen denken. Nu, daarover vertel ik u in een volgend hoofdstuk.
|
|