Panopticum(1946)–Han G. Hoekstra– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] ‘Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae’ Vannacht, o dezen nacht, viel uwe schaduw tusschen Haar en mijn lippen, Cynara, uwe adem schoof Huivrend over mijn ziel, temidden wijn en kussen; O hart dat naar u haakt, troosteloos in rouw, Ja, ik was troosteloos en boog het hoofd: Immer bleef ik, Cynara, naar mijnen trant u trouw. Gansch den nacht op mijn hart voelde ik haar warm hart slaan, Den nacht lang lag zij in mijn armen, speelde en sliep, O veile mond, die zoeter kussen af kon staan; O hart dat naar u haakt, troosteloos in rouw, 'k Ontwaakte waar een vale morgen riep: Immer bleef ik, Cynara, naar mijnen trant u trouw. De wind dreef mij, Cynara, veel heb ik vergeten, Slordig en mateloos versmeten roos na roos, O dans, die rond u van geen leliën wilde weten; O hart, dat naar u haakt, troosteloos in rouw, Jaren gingen, de dans was eindeloos; Immer bleef ik, Cynara, naar mijnen trant u trouw. [pagina 33] [p. 33] Naar vuriger wijn, dwazer muziek heb ik gesmacht, Maar waar het feest verliep, de lampen doofden, Viel uwe schaduw, het was uwe nacht; O hart, dat naar u haakt, troosteloos in rouw, O honger, naar wat uw lippen beloofden, Immer bleef ik, Cynara, naar mijnen trant u trouw. (naar Ernest Dowson) Vorige Volgende