| |
| |
| |
‘Eigenlijk is het idioot om met 2000 man zo'n conflict op te moeten lossen. In feite los je niets op. Je zorgt er alleen voor dat er een ontruimingsbevel wordt uitgevoerd, en dat er 35 mensen op straat staan. Maar aan de andere kant was het grote aantal manschappen nodig om gewelddaden van beide partijen in de hand te kunnen houden. Kijk naar Koninginnedag en de Vondelstraat. Daar zaten we krap in de mensen, en dan krijg je situaties waarin politiemensen als dwazen met auto's, soms met gewonden erin, op mensen inrijden.’
Arjen van Gils, inspecteur van gemeentepolitie, pelotonscommandant ME
(Het Parool, 11 december 1980)
| |
| |
| |
De emoties van twee officieren van justitie
Op 26 november 1980 hield ik in de aula van de Universiteit van de Nederlandse Antillen een lezing, waarvan inhoud en strekking gelijk waren aan het betoog waarmee dit boek begint. Deze lezing werd zakelijk juist weergegeven in de dagbladen ‘De Amigoe’ en ‘De Beurs’.
Bij de lezing waren aanwezig de officier van justitie mr. J.J.H. Suyver en de substituut-officier mr. H.A. Marquart Scholtz. De laatste nam bij de discussie woedend het woord. Hij verweet mij dat ik ‘de VARA en dergelijke media’ niet de schuld had gegeven, dat ik de ME en het stenen-gooiend rapaille gelijk had gesteld, dat ik ten onrechte bang was voor de politie, dat de politie de rechtsorde vertegenwoordigde en dat ik het plunderend rapaille verdedigde. Ik antwoordde dat mijn feitelijk betoog anders luidde dan het betoog waartegen hij zich keerde, en dat ik mij afvroeg naar welke lezing de officier tijdens mijn lezing had geluisterd. Tevens stelde ik dat hij er goed aan zou doen, rechtsorde en staatsorde te onderscheiden, waardoor niet elk politieoptreden automatisch overeenkomstig de rechtsorde is. Daarna schreef mr. Marquart Scholtz in het dagblad ‘De Amigoe’ onder meer:
‘De samenvatting van het gebeuren, als zou het te qualificeren zijn als een tamelijk omvangrijk gevecht van geüniformeerde jeugd tegen niet-geüniformeerde jeugd, die elkaar, in verschillende mate, min of meer ernstig beschadigden op kosten van de verzorgingsstaat,
| |
| |
acht ik niet alleen goedkoop populariserend, maar bovendien volkomen bedriegelijk. Immers, hierdoor wordt een gelijkstelling gesuggereerd tussen de Mobiele Eenheid (ME) enerzijds en de anarchisten en bijbehorend plunderend rapaille anderzijds, welke volstrekt ongerechtvaardigd is.
De ME trad op met grote terughoudendheid en weinig geweld, ter handhaving van recht en orde, ter bescherming van - terecht - in een feeststemming verkerende burgers en hun eigendommen, tegen niets en niemand ontziend geweld plegende anarchisten en plunderend rapaille. Het indianenverhaal als zouden 's nachts door één ME-er gemiddeld tien reldeelnemers zijn afgetuigd, is overigens reeds door de verantwoordelijke ministers in antwoord op Kamervragen naar het rijk der fabelen verwezen. Voorts bleek de teneur van het betoog uit het enerzijds tot in de details afschilderen van de “afschrikkende” uitmonstering van de ME en het anderzijds voortdurend vriendelijk spreken van “jongelui” als het de plunderaars betrof. Jongelui! Alsof het een knapenkoor of een handenarbeidclub betrof! Tenslotte, het afsteken van een betoog van deze aard, door een professor, ten aanhore van vele Antilliaanse studenten, die wellicht door langere communicatielijnen minder goed ingelicht zijn omtrent de ware aard en toedracht van het oproer van 30 april dan ondergetekende, acht ik unfair en verwerpelijk. Mr. H.A. Marquart Scholtz.’
Ik laat even daar, in hoeverre eigendom in feeststemming kan verkeren, zoals de officier suggereert. Ik laat ook de suggestie liggen dat Antillianen minder goed op de hoogte zouden zijn dan Marquart Scholtz. Ik weet wèl dat deze hoogmoedige opmerking door Antillianen als pijnlijk en arrogant werd ervaren. We gaan over naar de reactie van de volgende officier van justitie.
| |
| |
De dag daarop schreef de officier van justitie J.J.H. Suyver in net dagblad ‘De Beurs’:
‘Hoefnagels vat de rellen samen als een “tamelijk omvangrijk gevecht van geüniformeerde jeugd tegen niet-geüniformeerde jeugd, waarbij men elkaar in verschillende mate min of meer ernstig beschadigde op kosten van de verzorgingsstaat”. Zonder de vraag onder ogen te zien wie metterdaad de initiatiefnemers van deze agressie zijn geweest, schildert Hoefnagels een tafereel alsof net om een min of meer sportieve knokpartij tussen gelijkwaardige partners zou gaan. Met geen woord wordt gerept over het feit dat deze “niet-geüniformeerde jeugd” - maar, intussen wel voorzien van helmen, onherkenbaar makende bivakmutsen en doeken, schilden en de akeligste (slag)wapens - er de oorzaak van is geweest dat meer dan 100 politieambtenaren het ziekenhuis zijn ingeslagen.’
Deze reacties bevatten niet zoveel discussiestof, maar zij zijn expressies van emoties die dicht bij het ‘gesundes Volksempfinden’ liggen, en geven blijk van de neiging van officieren van justitie zich met de politie te identificeren en het voor haar op te nemen, zelfs als de politie niet aangevallen wordt. Inhoudelijk raken de bezwaren van de officieren mijn betoog niet, omdat zij ‘een teneur’ gehoord hebben van een tekst die ik niet heb uitgesproken. Een zakelijk bezwaar van Suyver heb ik reeds bij de schadevergoeding-als-straf besproken. Blijft interessant de emotïonele expressie van twee officieren van justitie, die als professie hebben voortdurend mensen te ‘horen’, en zodanig emotioneel verstrikt zijn geraakt dat ze tijdens mijn lezing iets anders hoorden dan ik zei. Ik moet eraan toevoegen dat een derde officier van justitie die aanwezig was, de uitlatingen van Marquart Scholtz kwalificeerde als een
| |
| |
‘opvatting uit de twintiger jaren’.
Beide officieren richtten zich tegen de ‘gelijkstelling’ van de ME en de stenen-gooiende jeugd. Marquart Scholtz wil zelfs niet dat de stenen- gooiende jeugd ter afwisseling ‘jongelui’ genoemd wordt en verkiest het defamerende ‘rapaille’ of ‘anarchisten en bijbehorend plunderend rapaille’. De door de officier opgeroepen beelden behoren bij de archetypen van misdaad, ‘boven’ en ‘onder’, ‘overheid’ tegenover ‘onderdanen’; ME-ers tegenover wetsovertreders, politie tegenover misdadigers, tuig. Deze emoties komen overeen met de agressie waarmee vele Nederlanders de beelden op koninginnedag hebben waargenomen. Ook een criminoloog, ook een officier van justitie, ook een rechter zal tijdens de waarneming van zulke beelden emoties ondergaan. Zelfs de hoop dat de politie de agressieve jongeren maar eens stevig onder handen zou nemen, vervloog door de op het televisiescherm getoonde terughoudendheid van de ME. Het aardige evenwel van een vak is het menselijke: de reflectie na de emotie. De latere afstandelijkheid bracht gelegenheid tot beter waarnemen, luisteren, het toelaten van nieuwe feiten, het verbreden en verdiepen van inzicht. Voor een officier van justitie en een wetenschapsman is de emotie niet verboden, maar deze behoort, indien aanwezig, het begin te zijn van een verdere ontwikkeling en reflectie. Daarvan wilde mijn betoog het resultaat zijn. Er is inderdaad een zekere afstand voor nodig om te constateren dat geüniformeerde en niet-geüniformeerde jeugd op een voor de gemeenschap dure manier elkaar aan het bevechten zijn. De journalist Marc Chavannes schrijft vanuit een vrolijker afstandname over ‘een kleine burgeroorlog die de binnenstad van Amsterdam veranderde in een magazijn van gemeentewerken na de opheffingsuitverkoop’ (NRC- Handelsblad, 11 december 1980). Het getuigt van een wonderlijk gebrek aan afstand van een officier van justitie om een half jaar na het gebeurde nog van ‘plunderend rapaille’ te spreken
| |
| |
en van ‘niets en niemand ontziend geweld plegende anarchisten’.De anti-juridische eenzijdigheid wordt dan voltooid met de tonen van ‘His Masters Voice’ door op basis van het antwoord van ‘de verantwoordelijke ministers’ de ME in bescherming te nemen tegen ‘een indianenverhaal’ dat niet verteld werd. Hoe grof werd door de officier geluisterd waar zorgvuldig en met bijbehorende twijfels een politieverklaring werd overgelegd. ‘Het gesundes Volksempfinden’, stelt de Leidse hoogleraar Gomperts, ‘wordt altijd boos, als de wetenschap één of ander prettig geloof aantast, zoals de superioriteit van de ene groep mensen tegenover de andere, blanken tegenover
gekleurden, mannen tegenover vrouwen’ - politie tegenover jeugdigen, voeg ik eraan toe. ‘Het gezond verstand wordt al geprikkeld als de wetenschap gaat uitpluizen wat vanzelf lijkt te spreken.’
| |
Een emotioneel conflict
Tijdens ‘het plichtmatig debatje’ in de Kamer bleef de democratie weer niet meer dan de minst
slechte regeervorm: ongeschikt voor onderzoek, matig in controle, oppervlakkig waar diepgang nodig is en vaag complimenterend waar exacte kritiek van dienst kan zijn. Ook hier een demonstrate van ‘het beschaafd beheren van een politiek hete aardappel’ (Marc Chavannes).
Het erkennen van de mogelijkheid dat de ME ongerechtvaardigd geweld gebruikte, wordt gedwarsboomd door een emotioneel conflict: de stenengooiers en krakers moeten ‘op hun donder hebben’, kregen dat niet of onvoldoende, en als ze het wèl kregen, dan had de politie groot gelijk (‘een paard werd met scheermesjes gepijnigd’).
Dit conflict speelt ook bij het gebruik van het begrip rechtsstaat. De ene groep gebruikt de term rechtsstaat
| |
| |
als de krakers zich niet aan rechterlijke vonnissen houden en geweld uitoefenen; de andere groep gebruikt het wanneer de politie haar bevoegdheden te buiten gaat bij de uitoefening van geweld.
Het woord geweld in de titel van het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘Democratie en geweld’, heeft een meerzijdige betekenis (naast de andere typen van geweld die door de WRR onderscheiden worden). De politieke begrippen ‘links’ en ‘rechts’ die in de discussie over 30 april werden gebruikt, verhelderen niets en verduisteren van alles. In een democratie van enige volwassenheid is het onhoudbaar om politieel geweld ‘rechts’ en krakersgeweld ‘links’ te noemen. In een rechtsstaat wordt machtsuitoefening, van welke zijde ook, aan het recht getoetst. De machtsuitoefening gaat zowel van de krakers als van de politie uit. De politie heeft meer wettelijke bevoegdheden op grond waarvan geweld kan worden uitgeoefend dan de krakers. Er zullen mensen zij die beweren dat krakers in het geheel geen bevoegdheid daartoe hebben. Dat lijkt me niet realistisch. Er zijn vele min of meer positieve vormen van geweld die niet bij de wet verboden zijn. De politie is terughoudend in het geweldsgebruik, in ieder geval daar waar dit niet aan het oog van het publiek onttrokken is. De krakers zijn nu en dan minder terughoudend dan de politie. Dat geeft een onwennig beeld. ‘Waarom doet de politie niets?’ vraagt de burger, die dat beeld met onwennig oog gadeslaat.
Onze emoties over politie en rellen hangen samen met de beelden en verwachtingen die wij van de staat hebben en niet hebben. Deze zijn het resultaat van een lange ontwikkeling van de houding van de burger tegenover de lange geschiedenis van de groeiende staatsmacht: ‘Ik heb mijn vrijheid aan de staat ingeleverd; ik wil er vrede en rust voor terug. En als alles is misgegaan, moet de politie daarvoor zorgen.’ De stilzwijgende ruilovereenkomst, vrijheid tegen rust, is
| |
| |
neergelegd in de caoutchouc-formule van ‘de openbare orde’.
Deze ontwikkeling van de verhouding tussen burger en staat verloopt niet meer zo evenwichtig als de rustzoekende burger en de machtige staatsoverheid zouden wensen. Er is iets misgegaan in de inruil van vrijheid tegen vrede en rust. Zelfs vele liberalen hebben voor de staatsmacht en de rust gekozen ten nadele van de vrijheid.
De analyse van de staat door politicologen ‘leidt allerwegen tot één conclusie: de staat deugt niet’. Marxisten ‘oefenen kritiek uit op het staatssocialisme’. Niet-marxistische politicologen ‘spreken van de crisis in de verzorgingsstaat’, aldus de Rotterdamse hoogleraar Rosenthal.
De burger is meer dan staatsonderdaan (al doet de alomtegenwoordigheid van de staat het soms vergeten). De maatschappij is meer dan de staat. Ach, hadden we maar, zoals Thorbecke wilde, ‘een politie waarvan zo min mogelijk wordt gezien en zo min mogelijk gesproken’. Ach, hadden we nog maar liberalen die minder in de politie en de staatsmacht geloofden. Er spreekt uit de ongelijkstelling van politie en jeugd door officier van justitie Marquart Scholtz een veronderstelling: de staatsorganen staan boven de onderdanen. ‘Zodra men’, stelt Rosenthal in zijn oratie, ‘de staat opvat als een systeem van betrekkingen waarbinnen burgers of onderdanen met gezagsdragers in contact staan, glijdt men af naar het soort mystiek van de gelijkheid van maatschappij en staat.’ Dan ontwaart men ‘op de achtergrond voortdurend de schim van de staat, die de uitkomsten van de politieke strijd het aureool van het algemeen belang bezorgt’. Men komt er met een juridisch concept van staat en onderdanen dan ook niet meer uit, omdat staat en maatschappij verschillend zijn. Als het recht in dienst wil staan van de maatschappij, is rechtsorde niet
| |
| |
identiek met staatsorde. De toetsende functie van het recht geldt niet alleen voor de mensen, maar eveneens voor de staatsorganen. Veldwachter Bromsnor staat niet alleen onder de burgemeester, maar evenzeer onder het recht. Eveneens zijn de krakersacties niet te legitimeren door politieke wensen, maatschappelijke ongewenstheden en door onvolkomen democratische procedures. De actie voor een woning was zeker niet gelegitimeerd door de kroning. ‘Geweld’, schreef de politiële-geweld-specialist Van Reenen, ‘blijft het machtsmiddel van de onmacht’. Dat geldt voor de politie en voor onderdanen, maar vooral voor mensen in een maatschappij. De tegenstellingen zijn niet meer zo helder als in een Bromsnor-samenleving, waar een goede burgervader met een goed zichtbare veldwachter elke onderdaan die uit zijn woning komt het zijne geeft, terwijl de koning gekroond wordt.
|
|