nachts een feller karakter had, waarbij mensen werden geslagen, maar de verklaring van de ME-er wordt noch volledig ondersteund, noch ontkracht. Wij achten, kortom, de feiten zoals deze door de ME-er zijn weergegeven, wat betreft het systematisch in elkaar rammen op de grachten en tijdens de ‘nachtvoorstelling’ voor de Stadsschouwburg, niet bewezen. Evenmin echter is het tegendeel vastgesteld.
Indien het verslag van de ME-er juist is, dan verklaart dit wel een aantal verschijnselen, zoals:
- het grote aantal gewonden dat in de nacht en vroege morgen van de eerste mei 1980 in het Wilhelminagasthuis en het Binnengasthuis is behandeld;
- de nogal abrupte beëindiging van de rellen op 1 mei en de dagen daarna (op 3 mei voorspelde de ME-er reeds dat er tijdens de feestelijkheden op Bevrijdingsdag in Amsterdam geen rellen meer te vrezen waren, omdat de relschoppers er fysiek niet toe in staat zouden zijn);
- het grote aantal ME-ers van buiten Amsterdam dat paraat en in dienst was tot zes uur 's morgens;
- de relatieve tevredenheid van de politie, begin mei, ofschoon de ME op 30 april op onaanvaardbare wijze gestenigd was, zonder veel terug te doen.
Er is ook een praktische beleidsconclusie te verbinden aan het feit van de ontlading van agressie bij de ME, namelijk dat het bestuurlijk en tactisch concept waarmee de ME wordt ingezet, rekening moet houden met de psychische mogelijkheden en grenzen van een ME-er. Een ME-er als stenenvanger behoort tot een concept dat slechts beperkt haalbaar is. Het zijn jonge kerels die niet in staat zijn alleen maar slagen te vangen. L. van der Linden, voorzitter van de Nederlandse Politiebond, zei: ‘Het moet duidelijk zijn dat politieambtenaren geen robotten zijn, . . . zonder gedachten of gevoelens, geen genummerde rotten van vier die je zo maar ergens kan neerzetten’ (Het Parool, 6 december 1980).