| |
Hoofdstuk XXIII.
De strijd beslist.
Den volgenden morgen was Benny bijzonder stil, zoo zelfs dat vrouw Fisher zich ongerust over hem maakte; hij verzekerde haar echter, dat hij heel wel was en toen wilde zij hem niet verder met hare vragen kwellen. Toen baas Fisher echter binnen kwam om te ontbijten, begon hij Benny terstond in het verhoor te nemen en vroeg hoe hij het den vorigen dag gesteld had op zijne visite bij de grooteluî.
‘Dat schikt nog al,’ zei Benny, ‘zij schenen heel dankbaar te zijn voor den dienst, dien ik hun heb kunnen bewijzen.’
‘En waren de dames leeuwen?’ vroeg vrouw Fisher lachend.
‘Volstrekt niet,’ hernam Benny blozend; ‘zij deden
| |
| |
mij veel meer aan engelen dan aan leeuwen denken.’
‘Waarlijk?’ zei vrouw Fisher op vragenden toon.
‘Ja, zij waren zoo vriendelijk en voorkomend; eigenlijk heb ik mij in dat opzicht nooit te beklagen gehad.’
‘Dat zou ik ook denken!’ meende vrouw Fisher; ‘maar mijnheer Munroe sprak er laatst van, dat hij wel iets voor u zou willen doen. Heeft hij daar ook nog over gesproken?’
‘Ja, dat was de voornaamste reden waarom hij mij gaarne bij zich wilde zien.’
‘Komaan, mijn jongen, voor den dag er mee! Heeft hij u het eene of andere voorstel gedaan?’
‘Ja, en een zeer vriendelijk voorstel ook.’
‘Wel, Ben, wat dan? Gij zijt niet op uw praatstoel van morgen.’
‘Niet? Dat komt misschien wel omdat ik zoo veel te vertellen heb.’
Nu deelde hij aan zijne pleegouders alles mede wat de heer Munroe met hem besproken had en toen hij zweeg, viel Fisher terstond in:
‘En gij hebt natuurlijk terstond ‘ja’ gezegd?’
‘Neen, zeker niet. Ik heb gezegd, dat ik met u moest spreken eer ik een besluit nam.’
‘Gij behoeft niet bang te zijn, beste jongen, dat ik u een stroobreed in den weg zal leggen,’ hernam baas Fisher met een verraderlijk trillende stem. ‘Het zal mij erg aan het hart gaan u te moeten missen, vooral nu Henry en George geen van beiden iets gevoelen voor het landbouwvak; en het zal moeder ook geducht vreemd zijn...’
‘Dat zal het,’ zei vrouw Fisher, als om de woorden van haar man te bevestigen.
‘Maar,’ vervolgde deze, zonder naar de opmerking van zijne vrouw te luisteren, ‘ik heb in den laatsten tijd ook al eens gedacht, dat ge toch wel iets beters kondt doen dan uw leven lang boerenknecht blijven; en nu de kans op iets anders zich heeft voorgedaan zou ik zeggen, dat ge die met beide handen moet aan- | |
| |
grijpen, en dankbaar zijn voor het geluk, dat u te beurt valt.’
‘Zeker, Benny,’ sprak nu ook vrouw Fisher; ‘zoo iets wordt een mensch geen tweemaal in zijn leven aangeboden; en ge kunt Scout-Farm immers altijd als uw tehuis blijven beschouwen en van Zaterdag tot Maandag hier komen.’
‘Dat is zoo, Ben, daaraan had ik nog niet eens gedacht,’ zei baas Fisher. ‘Nu zal het geluk dan toch eindelijk voor u komen!’
‘Maar ik heb u nog meer te vertellen,’ hervatte Benny met een glimlach opziende.
‘Nog een gelukje?’
‘Een gelukje is nu juist het rechte woord niet, maar toch is het in den volsten zin eene goede tijding.’
‘Komaan, terzake dan! Gij zijt vandaag zoo bang om recht op uw doel af te gaan; heel anders dan gewoonlijk.’
‘En gij zoo ongeduldig!’ hernam Benny vroolijk; ‘moeder is lang zoo nieuwsgierig niet als gij!’
‘En wat heeft dat er nu mee te maken, plaaggeest? Nu, ik zal het maar bekennen - ik ben nieuwsgierig als het iets goeds betreft, dat u te beurt is gevallen.’
‘Gij hebt mij wel eens hooren spreken over het kleine meisje, dat mij lang geleden dien zekeren geluksshilling gaf?’
‘De engel, bedoelt gij zeker?’ vroeg vrouw Fisher, hem aanziende.
‘Juist,’ hernam Benny met een blos; ‘en ik geloof eigenlijk, dat zij altijd een engel gebleven is.’
‘En verder?’
‘Gij zult het een allerzonderlingsten samenloop van omstandigheden vinden; maar het schijnt, dat zij een nichtje van mijnheer Munroe en op Brookland gelogeerd is. Zij zat in het rijtuig toen het paard op hol ging, en zoo heb ik zonder het te weten het leven gered van het jonge meisje, dat mij bijstond en troostte in den bittersten nood. Het kleine meisje is nu evenwel eene
| |
| |
mooie, deftige jonge dame geworden, maar goed en lief is zij gebleven.’
‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep baas Fisher. ‘En gij hebt elkander terstond herkend?’
‘Neen, daarvoor was zij veel te veel veranderd, en ik vermoedelijk ook!’
‘Ja, dat is wel waarschijnlijk!’ zei baas Fisher grinnikend. ‘Toen wij u van den grond opbeurden, waart ge een echte vogelverschrikker!’
‘Maar hoe zijt ge er achter gekomen, dat zij het was?’ vroeg vrouw Fisher.
‘Wel, heel toevallig. Ik zal u vertellen hoe het gegaan is, want raden zoudt ge het nooit!’
En nu deelde hij hun het gebeurde mede.
‘Wel heb ik van mijn leven!’ herhaalde baas Fisher.
‘Wat ben ik daar blij om, Benny,’ zei de vrouw. ‘Het vinden van het geld brengt geen de minste verandering in ons oordeel over u, dat weet ge; wij hebben nooit een oogenblik aan uwe eerlijkheid en oprechtheid getwijfeld; maar om uwentwil verheugt het mij meer dan ik zeggen kan.’
‘Dank u, moesje,’ zei Benny met een dankbaren blik op de goede vrouw, die jarenlang als eene moeder voor hem gezorgd had.
Na het ontbijt nam Benny een boek en ging naar buiten om te lezen. Maar zonderling, de letters dansten hem voor de oogen, de regels vloeiden in elkander. Hij trachtte zijne aandacht te bepalen bij den inhoud van het boek, maar vruchteloos: eer hij tien regels gelezen had, waren de letters verdwenen en zijne gedachten ver weg; en niet alleen zijne gedachten, ook zijne oogen zwierven in de richting van Brookland, en hij liet aan zijne fantazie vrij spel. Maar welke beelden ook voor hem oprezen, het middenpunt was altijd het lieve gezichtje, dat hij onder vreugde en smart nooit had vergeten. Hoe heerlijk lag nu het leven voor hem! De bergtoppen, die zoolang in nevelen gehuld waren geweest, blonken nu weder in rozekleurig licht. De barre woestijn lag nu toch zeker achter hem... Ach,
| |
| |
had hij datzelfde vroeger ook niet gedacht, om maar al te spoedig tot de ontdekking te komen, dat de vermoeiende tocht door de wildernis pas was begonnen? Zou het nu weer zoo gaan? Zou deze blijde morgen ook weer eindigen in nacht en duisternis? Was de hoop altijd bedriegelijk en slechts het voorspel van wanhoop? Hij wist het niet, maar toch was hij niet bevreesd. ‘God heeft tot nu toe voor mij gezorgd,’ zei hij bij zich zelven. ‘Hij zal het zeker blijven doen.’
Daar vloog een leeuwerik op van het lage nest aan zijne zijde en steeg jubelend omhoog in de blauwe lucht en het was hem als hoorde hij in dat lied de stem van een altijd getrouwen Vriend: ‘En geene van deze valt ter aarde zonder den wil van uwen hemelschen Vader... Gaat gij een vogel niet verre te boven?’
In den laten namiddag bevond Benny zich in de laan die op de voor hem zoo gewichtig geworden brug uitliep. Niet dat hij een bijzonder doel had met zijne wandeling; maar hij hield er van zoo des avonds buiten rond te dwalen en werken kon hij toch niet eer zijn arm geheel genezen was. In de diepte murmelde de beek over hare steenachtige bedding, en dat zachte geluid werd in Benny's ooren tot eene melodie, de melodie van het nooit vergeten lied, dat hij den vorigen avond weer had mogen hooren. Bij het omslaan van de scherpe bocht in den weg, stond hij eensklaps tegenover Eva Laurence. Benny voelde, dat hij hevig bloosde, maar Eva stak hem op hare eenvoudige kinderlijke wijze de hand toe en zei:
‘Ik ben blij, dat ik u eens zie...’ bijna had zij gezegd ‘Benny,’ maar zij bedacht zich en liet er op volgen: ‘ik hoop, dat uw arm vooruit gaat.’
‘Ja, dank u; ik denk, dat ik wel spoedig geheel weer beter zal zijn.’
‘Dat doet mij plezier. Hoe vreemd, nietwaar, dat wij elkander weer ontmoet hebben?’
‘Ja zeker; maar eigenlijk is mijn geheele leven eene aaneenschakeling van ongewone dingen geweest.’
| |
| |
‘Dat dunkt mij ook. Weet ge nog, dat ge mij vroeger uwe levensgeschiedenis verteld hebt, tot op den dag toen wij u zagen bij de boot?’
‘Of ik dat nog weet?! Maar weet gij nog, dat ge mij toen een shilling gegeven hebt? Of ja - gij hebt het gisteravond gezegd, en nu moet ik u toch eens vertellen, dat ik dien shilling altijd bewaard heb.’
Hij nam het geldstukje uit zijne portemonnaie en gaf het haar.
‘Hoe grappig!’ sprak zij, het bekijkende. ‘En is het wezenlijk hetzelfde, dat ik u gaf?’
‘Ja, ik heb nooit den moed gehad er afstand van te doen, hoewel ik menigmaal honger heb geleden, terwijl het in mijn bezit was. Ik noem het mijn geluksshiling!’
‘Zonderling!’ sprak zij meer tot zichzelve dan tot hem. ‘En dus gij hebt ons nooit vergeten?’
‘Vergeten?’ herhaalde Benny. ‘Hoe zou ik...’ Hier hield hij plotseling op en vervolgde na eene korte pauze: ‘Neen, hoe zou ik iemand hebben kunnen vergeten, die toen zoo goed voor mij was?’
Nu hadden zij de brug bereikt; Eva ging op het lage muurtje zitten en Benny nam tegenover haar plaats. Een tijdlang zwegen beiden, tot Eva opzag en vroeg:
‘Zoudt gij mij eens willen vertellen hoe het u gegaan is na dien akeligen avond toen ge het kantoor verliet?’
‘Indien gij het hooren wilt... maar het zal geen bijzonder boeiend verhaal zijn!’
‘Vertel mij gerust alles. Ik heb zoo dikwijls verlangd te weten wat er toch van u geworden zou zijn.’
‘Ik zou mij niet zoo vele jaren schuil gehouden hebben, indien ik had kunnen vermoeden, dat er iemand was, die belang in mij stelde; ik dacht, dat ik mijn oude kennissen den besten dienst deed als ik maar niets meer van mij liet hooren.’
‘Dat hebt gij zeer zeker mis; maar hoe het zij, ik brand van verlangen om uwe geschiedenis te hooren.’
| |
| |
Aan dit vriendelijk verzoek kon Benny natuurlijk geen weerstand bieden en hij deelde haar dus in groote trekken mede wat wij in bijzonderheden hebben verteld. Zoo kort mogelijk bleef hij stilstaan bij al wat hij geleden en ontbeerd had, om ten slotte met warmte uit te weiden over de liefde en hartelijkheid van zijne vrienden op de boerderij. Over zijn zieleleven sprak hij in het geheel niet; de verandering, die daarin langzamerhand had plaats gegrepen, de ontwikkeling van zijn godsdienstig bewustzijn, het diep besef van Gods nabijheid, dat hem nu zoo gelukkig maakte - dat waren in zijn oog onderwerpen te heilig voor woorden.
In dat opzicht moesten zijne daden voor hem spreken, meende hij.
Eva luisterde met de grootste aandacht, en met hare levendige verbeelding vulde zij alles aan wat hij verzweeg. Toen Benny uitgesproken had, was er een oogenblik stilte; alleen het riviertje zong zijn murmelend lied - het lied van het verleden, van de toekomst, misschien...
Eindelijk stond Eva op en reikte hem de hand. Benny sloot de fijne, blanke vingers in zijne stevige vuist en hield ze misschien een oogenblik langer vast dan noodig was.
‘Goeden avond, mijnheer Bates, nu moet ik om keeren en naar huis gaan.’
‘Goeden avond, juffrouw Laurence.’
Benny bleef haar nastaren totdat het lichte zomerkleedje tusschen de boomen verdwenen was en wandelde toen langzaam naar huis.
Den volgenden morgen, toen hij met een boek in den zak naar buiten trad, liep hij bijna tegen den heer Laurence aan, die na het ontvangen van den brief zijner dochter terstond overgekomen was.
‘Mijnheer Laurence!’ klonk Benny's verbaasde uitroep.
‘Dus zijt gij Benny?’ sprak deze. ‘Het moet wel omdat gij mijn naam noemt, maar ik zou u nooit herkend hebben! Wel, mijn jongen,’ begon de heer
| |
| |
Laurence, terwijl hij, blijkbaar zeer ontroerd, Benny's hand vatte, ‘ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik ben, dat ik u zoo gezond en wel mag weerzien. En dat gij nu mijne dochter het leven gered hebt...’
‘O, spreek daar toch niet meer over, mijnheer! Ik ben al meer dan genoeg bedankt, dat verzeker ik u!’
‘Dat kan wel zijn; maar ik heb u veel te zeggen; hebt gij tijd om een eind te gaan wandelen?’
‘Zeer gaarne; zooals gij ziet, kan ik nog niets uitvoeren en tijd heb ik dus meer dan mij lief is.’
‘Benny,’ begon de heer Laurence, ‘toen ik de vermiste banknoot vond, heb ik mij vast voorgenomen, dat ik u vergiffenis zou vragen voor het onrecht, dat ik u aandeed, indien ik u ooit weer ontmoette of uw verblijf kon ontdekken.’
‘Spreek zoo niet, mijnheer. Indien gij mij onrecht aandeedt, was het onopzettelijk; ik heb dus niets te vergeven; en al was dat niet zoo, die vergiffenis wordt van ganscher harte geschonken.’
‘Dank u. En nu, Benny, wilt ge naar Liverpool terugkeeren? Niet om weer kantoorjongen te worden,’ zeide hij, met een blik op Benny's flinke, welgevormde gestalte, ‘maar om eene betere betrekking te aanvaarden, die ik voor u op het oog heb. Ik zou u zoo gaarne iets willen vergoeden voor al het leed, dat gij door mijn toedoen hebt ondervonden.’
‘Heel vriendelijk van u, mijnheer; maar ik kom niet indien ik slechts geduld word ter wille van het onrecht, dat ik dan misschien ondergaan heb en dat gij weer goed zoudt willen maken.’
De heer Laurence keek verwonderd op.
‘Ik zal u zeggen wat ik bedoel,’ ging Benny voort; ‘ik ben te oud en te groot om langer een voorwerp van medelijden en barmhartigheid te zijn; maar meent, gij werkelijk, dat ik de betrekking, waarvan gij spreekt naar behooren zal kunnen vervullen, dat ik het daarvoor bestemde salaris waard ben, dan wil ik uw vriendelijk voorstel zeer gaarne in overweging nemen.’
‘Nu begrijp ik u geheel en ik waardeer uw gevoel
| |
| |
van onafhankelijkheid. Ik wil mij ook volstrekt niet uit medelijden uw lot aantrekken, maar omdat mijnheer Munroe mij, na de door hem ingewonnen informaties, verzekerd heeft, dat gij eene goede hand schrijft en rekenen kunt. Indien gij de opengevallen plaats op mijn kantoor wilt innemen, zal ik mij zeer aan u verplicht voelen.’
‘Dank u; maar is het u bekend, dat mijnheer Munroe mij een dergelijk aanbod gedaan heeft?’
‘Ja.’
‘Verlangt ge terstond antwoord?’
‘Morgen is ook goed.’
‘Laat mij dan tot morgen wachten; dan zal ik uw voorstel eens goed overdenken.’
Benny's besluit was echter reeds genomen eer hij zich dien avond ter ruste legde. Manchester was hem vreemd; in Liverpool voelde hij zich tehuis; hij had er zijne kindsheid doorgebracht; zijn vroegste en liefelijkste herinneringen waren met die welbekende straten en pleinen verbonden. Zij waren het tooneel geweest van zijn strijd en van zijne overwinning, van zijne grootste blijdschap en zijne diepste smart; en hoewel hij er onrecht geleden en zijn goeden naam verloren had, toch had hij Liverpool nog altijd lief. Er waren enkele menschen, die hij verlangde weder te zien. Joe Wrag had er zijne woning; Nelly sliep er op het groene kerkhof, grootje was er, de heer Laurence en... Hoe het zij, Liverpool was hem nog altijd dierbaar; de plek vanwaar hij met schande verjaagd was, zou het uitgangspunt worden van een geheel ander leven.
Den volgenden morgen wandelde hij naar Brookland en vroeg of de heer Munroe te spreken was.
‘Ik ben gekomen,’ sprak hij, zoodra hij zich in diens tegenwoordigheid bevond, ‘om u te zeggen, dat ik uw vriendelijk voorstel niet kan aannemen.’
‘Dat dacht ik wel,’ gaf de heer Munroe glimlachend ten antwoord; ‘toen ik hoorde, dat mijnheer Laurence op u was afgegaan, begreep ik, dat Liverpool meer aantrekkelijks voor u zou hebben dan Manchester; is het niet zoo?’
| |
| |
‘Ja, mijnheer; Liverpool is mijne geboorteplaats en in Manchester zou ik geheel vreemd zijn; toch blijf ik u zeer dankbaar voor uwe welwillendheid.’
‘Ik neem het u in het minst niet kwalijk, mijnheer Bates; integendeel, ik geloof, dat gij verstandig hebt gehandeld. Mocht gij echter ooit een vriend noodig hebben, reken dan gerust op mij.’
‘Dank u, mijnheer, dank u hartelijk, hernam Benny met iets bevends in zijne stem. En zou ik nu mijnheer Laurence mogen spreken?’
‘Zeker; ik zal hem terstond hier bij u zenden.’
‘Goeden morgen, Benny,’ begon de heer Laurence; ‘en hebt gij een besluit genomen?’
‘Ja, mijnheer, ik wil uw aanbod gaarne aannemen.’
‘Dat verheugt mij zeer. En wanneer kunt gij gereed zijn?’
‘Over eene week, mijnheer.’
‘Uitstekend; ik zal intusschen naar kamers voor u uitzien en alles zoo goed mogelijk tot uwe ontvangst in orde laten maken.’
‘Maar mijnheer, zooveel moeite...’
‘Eaat mij nu maar eens begaan; ik zal u een bericht zenden zoodra ik een geschikt tehuis voor u gevonden heb, dan kunt gij uwe bagage vast vooruit zenden, als gij wilt.’
De eerstvolgende dagen had Benny het natuurlijk druk met de toebereidselen tot zijn vertrek van Scout-Farm. Kleine Winnie volgde hem overal en herhaalde telkens dezelfde woorden: ‘Niet weggaan!’ Toen hij zoo aan het pakken en opruimen was, voelde hij eerst recht hoeveel de scheiding hem kosten zou, hoe innig hij aan die kleine keuvelende Winnie gehecht was.
‘Benny niet zoet, als Benny weg gaat,’ dat was het telkens terugkeerende refrein.
‘Met Kerstmis kom ik terug, liefje, en dan zal ik een mooie pop voor je meebrengen en sinaasappels en lekkers. Zul je dan heel zoet zijn...?’
Maar het kind liet zich door die heerlijkheden in de toekomst niet troosten over het droevige heden.
| |
| |
Eindelijk was de laatste morgen aangebroken. Aan de ontbijttafel werd niet veel gesproken, want ieders hart was vol. Weldra werd het wagentje voorgebracht, en zij reden samen naar het station. Gelukkig was de trein precies op tijd, en werd de scheidensure niet noodeloos gerekt. Een haastig vaarwel, een extra zoentje voor Winnie en Benny was op weg naar de woelige stad, waar hij eene geheel nieuwe levensperiode zou beginnen.
|
|