Haar Benny
(ca. 1923)–Silas K. Hocking– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
grepen. ‘Nu er bijna een paar menschenlevens mee heen zijn gegaan, zal het hier toch wel verbeterd worden,’ dacht hij. ‘Had ik het paard niet op den grond gekregen, dan waren ze allebei verloren geweest. Dat zou erger geweest zijn dan een gebroken arm!’ Hij ging het hek door en volgde de breede oprijlaan, die naar het huis leidde. Boven zijn hoofd suisde het zomerkoeltje door de groene boomen en hier en daar vloog een bijtje slaperig van bloem tot bloem. Uit de verte klonken de schapebelletjes, fluitend bracht de boerenknecht zijn vermoeid tweespan naar den stal, en in de naburige weide stond het geduldige vee loeiend op de melkster te wachten. Toen Benny eindelijk de huisdeur bereikt had voelde hij een bijna onweerstaanbaren lust in zich opkomen, om stillekens terug te keeren; maar begrijpende, dat dit toch al te dwaas zou wezen, deed hij een krachtigen ruk aan de schel en wachtte. ‘Is mijnheer Munroe thuis?’ vroeg hij aan den knecht die open deed. ‘Jawel, maar op het oogenblik heeft hij belet. Mag ik uw naam weten?’ ‘Bates. Maar het doet er niets toe. Gij moogt hem niet storen; ik zal wel eens terugkomen.’ ‘Ik geloof, dat mijnheer uw bezoek reeds verwacht heeft,’ hernam de knecht met een blik op Benny's arm. ‘Dat kan wel zijn. Ik had gezegd, dat ik eens aan zou komen.’ ‘Dan zal mijnheer u ook zeker willen zien. Wees zoo goed een oogenblik in de bibliotheek te wachten.’ Benny volgde hem zwijgend en was spoedig in eene kamer, aan alle kanten door boeken omringd. ‘Goede hemel!’ dacht hij, ‘hier zou ik wel eens een veertien dagen willen logeeren. Hoeveel tijd zou ik noodig hebben om al die boeken uit te lezen? Want daar zit hem de kneep - begrijpen en onthouden.’ En hij liet zijne oogen langs de rijen gaan om de titels te lezen. | |
[pagina 170]
| |
‘Het zou mij gaan als een kind in een snoepwinkel, denk ik; ik zou niet weten waarmee te beginnen. Ha, Wordsworth! Daar heb ik dikwijls van gehoord. Wat zou er in staan?’ De inhoud scheen hem bijzonder te boeien, want toen de heer Munroe een half uur later binnentrad merkte Benny daar niets van. Een minuut of vijf bleef de heer Munroe hem glimlachend gadeslaan, en toen begon hij: ‘Wel, mijnheer Bates, het verheugt mij, dat gij u niet verveeld hebt onder het wachten.’ Benny schrikte en kreeg eene kleur tot onder zijne haren. Vooreerst meende hij, dat hij alleen was en in de tweede plaats was het de eerste maal, dat hij als ‘mijnheer’ werd aangesproken. ‘Vergeef mij, mijnheer,’ stamelde hij, ‘ik had u niet hooren binnenkomen.’ ‘Maak maar geene excuses. Ik ben blij, dat ge van boeken houdt en ik ben ook blij, dat ik u hier zie.’ Benny bloosde andermaal, maar zei niets. ‘Ik begon reeds te vreezen, dat gij niet komen zoudt. En hoe is het met uw arm?’ ‘O, veel beter, dank u. De dokter zegt, dat ik spoedig weer geheel hersteld zal zijn.’ ‘Dat doet mij groot genoegen. Wat is het toch gelukkig met ons afgeloopen. Wij hadden wel alle drie dood kunnen zijn. Ik zal de brug laten verbouwen en het niet weer uitstellen. Dat heb ik veel te lang gedaan, maar nu wordt het werk de volgende week begonnen.’ ‘Daar ben ik blij om, mijnheer, want het is nu veel te gevaarlijk.’ ‘Daar hebt gij gelijk in; ik denk het nu telkens als ik er over ga.’ Er ontstond eene pauze in het gesprek en Benny, die toch al niet erg op zijn gemak was, wenschte zich mijlenver weg. Eindelijk verbrak de heer Munroe het stilzwijgen. ‘Ik heb naar uwe komst verlangd, omdat ik gaarne eens met u zou willen spreken over... over... uzelven.’ | |
[pagina 171]
| |
Benny wist niet wat hij antwoorden moest op deze mededeeling en zweeg dus. ‘Ik hoor, dat gij niet altijd buiten hebt gewoond, dat is immers zoo?’ vervolgde de heer Munroe. ‘Ja, mijnheer. Tot mijn dertiende of veertiende jaar heb ik te Liverpool gewoond.’ ‘En hoe bevalt u het boerenbedrijf?’ ‘O, heel goed; ik heb er eigenlijk nooit over nagedacht.’ ‘Gij gevoelt u dus niet misplaatst?’ ‘O, neen, in het geheel niet. Baas Fisher en zijne vrouw hebben mij tot zich genomen, toen ik arm, verlaten en ziek, zonder huisvesting rondzwierf, en mij daarna altijd met de grootste hartelijkheid behandeld. Ik heb een beter en gelukkiger tehuis dan ik ooit gekend had en ik acht het werk, dat ik doe eene zeer geringe vergelding voor alles wat zij voor mij hebben gedaan.’ ‘Gij verlangt dus nooit naar een werkkring van eenigszins anderen aard?’ ‘Dat heb ik niet gezegd, mijnheer. Maar aangezien ik zeer waarschijnlijk nimmer iets anders bereiken zal, doe ik mijn best om tevreden te wezen.’ ‘Goed zoo; maar ik heb gehoord, dat gij toch ook met veel ijver naar geestelijke ontwikkeling getracht hebt.’ ‘Ik heb zoo goed mogelijk gebruik gemaakt van iedere gelegenheid om kennis op te doen; ik houd veel van boeken - bijzonder veel, en kennis trekt mij aan, op zich zelve, niet om bij redenen.’ ‘Flink gesproken, mijnheer Bates! Zoo mag ik het hooren van een jongmensch. En gij schrijft eene goede hand heeft meester Jones mij gezegd.’ ‘Ja, dat beweert hij altijd; ik kan daar zelf geen oordeel over uitspreken.’ ‘Hebt gij eenig denkbeeld van boekhouden?’ ‘Jawel, mijnheer.’ ‘Ook dubbel boekhouden?’ ‘Ja.’ | |
[pagina 172]
| |
‘En kunt ge vlug rekenen?’ ‘Neen, vlug niet; daar heb ik mij nooit in geoefend.’ ‘Als gij op de boerderij blijft, is er zeker weinig kans, dat gij het ooit wat verder brengt in de wereld.’ ‘Ik vrees wel van neen.’ ‘Welnu, mijnheer Bates, laat ik er maar voor uitkomen. Ik heb groot behagen in u, dat moet ik zeggen. Ik kan ook nimmer vergeten, dat gij mijn leven en dat van mijn nichtje gered hebt, en indien gij het wilt toestaan, zal ik u gaarne behulpzaam zijn om iets anders te worden dan boerenknecht. Boerenwerk doen kan bijna iedereen, en mijns inziens zijt gij tot iets beters bestemd, omdat gij u zelven daarvoor bekwaam hebt weten te maken. Ik wil u met het grootste genoegen op mijn kantoor nemen en u den voet in den stijgbeugel zetten. Ik ben ook als gewoon klerk begonnen en waarom zoudt gij niet kunnen doen, wat mij gelukt is? Hoe denkt gij daarover?’ ‘Ik weet waarlijk niet wat ik zeggen zal, mijnheer! Ik ben u zeer verplicht voor uw vriendelijk aanbod, maar natuurlijk moet ik er met mijne pleegouders over spreken, eer ik iets beslissen kan.’ ‘Natuurlijk, mijnheer Bates, dat spreekt van zelf. Breng mij uw antwoord vandaag over eene week. En ga nu mee naar de huiskamer om met de dames kennis te maken.’ Benny had een gevoel alsof hij droomde, toen hij den heer Munroe volgde door de breede gang, naar eene groote, deftig gemeubelde kamer. Toen begon de voorstelling waartegen hij zoo had opgezien. Hij boog voor iedere dame afzonderlijk, maar zonder iets te hooren van hetgeen de heer Munroe zeide, van de namen, die hij noemde. Eindelijk was de kwelling doorstaan en met een onbeschrijfelijk gevoel van verlichting ging Benny zitten en nam een deeltje van ‘Milton’ op, dat naast hem op de tafel lag. ‘Houdt gij veel van poëzie, mijnheer Bates?’ vroeg juffrouw Munroe. ‘O ja, bijzonder veel.’ | |
[pagina 173]
| |
‘Wordsworth kent gij dus natuurlijk?’ ‘Neen; tot mijne schande moet ik dat bekennen.’ Daarop volgde een gesprek over dichters en schrijvers uit vroeger en later tijd en het duurde niet lang of Benny praatte zoo vrij en ongedwongen alsof hij op Scout-Farm zat. Een poosje later kwam Eva Laurence te voorschijn, ietwat schuchter en met een donkerder blos dan gewoonlijk op het lieve gelaat. Juffrouw Munroe stond op en liet Benny aan haar over. Het was intusschen schemerdonker geworden en zij zat met den rug naar het licht gekeerd, zoodat Benny haar gezicht niet goed kon onderscheiden. ‘Ik ben u zeer dankbaar, mijnheer Bates,’ begon zij met zachte stem, ‘dat gij onlangs zoo moedig ons paard hebt tegengehouden.’ Benny ontstelde, want er was in die stem ook iets, dat hem aan vroeger dagen herinnerde, en toen hij niet terstond antwoordde, ging Eva voort: ‘Oom zegt, dat wij onherroepelijk verloren zouden zijn geweest, indien gij het niet gedaan hadt;’ en zij sidderde even. ‘Ik ben heel blij dat ik u van dienst heb mogen wezen,’ begon Benny. Nu kwam mevrouw Munroe zich bij hen voegen en het gesprek werd meer algemeen, waarvoor Benny heel dankbaar was. Eindelijk verzocht zij Eva eens iets te zingen. ‘Wat zijn uwe lievelingsliederen?’ vroeg mevrouw Munroe. ‘Dat zou ik niet kunnen zeggen’ gaf Benny blozend ten antwoord. ‘Ik ken er zoo weinig; maar in den regel vind ik de eenvoudigste het mooist.’ ‘Kunt gij er niet een paar noemen?’ ‘Ja, er is er een dat “Het vriendelijk thuis” heet, dat hoor ik bijzonder graag.’ ‘Dat is een van uwe oude liedjes, kind,’ zei mevrouw Munroe, zich tot Eva wendende. ‘Herinnert gij het u nog?’ | |
[pagina 174]
| |
‘Ja, zeker; maar het is al zoo lang geleden en ik zing het nooit meer. Als mijnheer Bates het echter graag hooren wil...’ ‘O, bijzonder graag; maar doe het niet, als het u onaangenaam is.’ ‘Ik zal mijn best doen;’ zoo sprekende stond zij op en ging naar de piano. ‘Wilt gij even om licht schellen?’ zei mevrouw Munroe tot hare dochter. ‘Het begint waarlijk al donker te worden.’ ‘Och neen, tante, liever nog niet!’ riep Eva. ‘Ik heb er geene muziek bij noodig en het schemeruurtje is zoo prettig.’ Zacht en aarzelend begon zij de melodie te spelen; daarop volgde eene lange pauze, waarin Eva's gedachten naar het verleden waren afgedwaald. ‘Wij luisteren, lieve,’ zei mevrouw Munroe. ‘Vergeef mij, tante,’ sprak Eva; ‘ik dacht aan iets anders. Straks zal ik u wel eens vertellen waaraan, indien gij het hooren wilt.’ Daarna klonken liefelijk zacht en toch zoo helder de woorden: ‘Nergens is t zoo sclioon op aard
Als in 't vriendlijk thuis.’
En Benny was dankbaar dat er nog geen licht aangestoken was, want in het halfduister kon hij zijne aandoening verbergen. Toen het lied geëindigd was, draaide Eva zich op het pianostoeltje om en zei: ‘Gij zult het zeker wel dwaas van mij vinden, maar ik kan dat oude liedje nooit zingen, of ik moet denken aan iets, dat lang geleden gebeurd is.’ ‘Gij praat alsof gij eene oude juffrouw waart,’ riep haar nichtje lachend. ‘Ja, Do, ik word oud! Maar hoe het zij, toen was ik nog een klein meisje. Papa en ik kwamen eens terug van Chester, en toen wij van de boot stapten, werd papa aangesproken door een armen, half verhonger- | |
[pagina 175]
| |
den jongen, die vroeg of hij het valiesje mocht dragen. Wij waren toch al te lang onderweg geweest, papa had waarschijnlijk haast; hij wees den knaap dus wel wat barsch af en liep hem voorbij. Toen zag ik, dat de arme jongen zich omkeerde en begon te schreien. Zonder mij lang te bedenken, ging ik naar hem toe en vroeg waarom hij schreide. Hij zei, dat hij zoo koud was en honger had, dat hij geen vader en moeder meer had en dat zijn zusje ook pas gestorven was, en dat hij geen werk kon vinden; toen gaf ik hem een nieuwen shilling, dien ik van papa gekregen had en vroeg of hij altijd op de aanlegplaats was.’ ‘Ja,’ zei hij, terwijl er een glans op zijn goed, openhartig gezicht kwam, ‘ik ben meestal hier in de buurt.’ ‘Nu,’ ging Eva na eene korte pauze voort, ‘ik dacht niet veel meer aan den knaap, toen ik op een middag alleen in de eetkamer was en ditzelfde liedje begon te zingen bij de piano. Toen het uit was, stond ik op om het venster te sluiten en daar zag ik den jongen, aan wien ik mijn shilling had gegeven, vlak voor het raam staan met tranen in de oogen. Toen hij merkte, dat ik op hem lette, sloop hij weg, alsof hij zich schaamde, dat hij geluisterd had.’ ‘En gij hebt toen natuurlijk eene romantische genegenheid voor dien jongen opgevat?’ zei de heer Munroe plagend. ‘Dat spreekt immers van zelf, oom! Maar nu zonder gekheid - ik was juist onder den indruk van een verhaal, dat ik op de Zondagsschool gehoord had, en deed wat ik kon om papa over te halen hem op het kantoor te nemen als loopjongen, en een beteren heeft papa nooit gehad. Hij was eerlijk, ijverig, oprecht en wilde heel graag leeren.’ Andermaal ontstond er eene pauze en Benny was meer dan ooit dankbaar voor de duisternis. Nu begreep hij alles! Dit was dus zijn ‘engel’, veranderd in eene deftige jonge dame! En toch had zij den armen straatjongen niet vergeten! Hij wilde iets zeggen en verdere | |
[pagina 176]
| |
ophelderingen voorkomen, maar vreesde, dat zijne stem zijne ontroering aan den dag zou brengen. Toen ging Eva weer voort: ‘Nu kom ik aan een heel droevig gedeelte van mijn verhaal. Zes maanden was hij bij papa in dienst geweest, toen deze hem eens op een Zaterdag alleen liet in het kantoor, waar hij moest opruimen. Nauwelijks echter was papa eene minuut of vijf weg, of hij herinnerde zich, dat hij eene banknoot van zestig gulden op zijn lessenaar had laten liggen, en natuurlijk keerde hij terstond terug. Nu, toen hij op het kantoor kwam, was het geld weg. Niemand, behalve de jongen was in de kamer geweest, en toch beweerde hij, dat hij nergens van wist. Papa hield zich kalm en zocht overal, maar zonder gevolg. De jongen werd onder verdenking van diefstal naar het politie-bureau gebracht. Ik was er zoo bedroefd over, want papa had hem op mijn aandringen in dienst genomen; maar toch heb ik nooit willen gelooven, dat hij oneerlijk was. Wegens gebrek aan bewijs werd hij ontslagen en wij hebben later nooit meer iets van hem gehoord. Het merkwaardigste moet echter nog komen. Eene maand later moest papa een boek gebruiken, dat hij maar zelden in handen neemt, en - het eerste wat hij vond, toen hij het opensloeg, was de vermiste banknoot. Wat was hij er vol van, toen hij thuis kwam! Wij spraken den heelen avond over niets anders, want nu herinnerde hij zich, dat hij de banknoot op het boek gelegd, en het later haastig dichtgeslagen en op de gewone plaats gezet had. Wat papa het meest hinderde was, dat de jongen van zijn goeden naam beroofd was, want de rechter twijfelde volstrekt niet aan zijne schuld, al waren er geene bewijzen. Alle nasporingen omtrent hem zijn vruchteloos gebleven en papa zegt, dat hij altijd een gevoel heeft alsof hij den armen jongen in het verderf heeft gestort. Nu zult gij zeker wel begrijpen waarom ik dat lied niet graag zing; ik moet dan altijd weer denken aan die oude, droevige geschiedenis.’ Toen Eva zweeg was er eenige oogenblikken stilte. | |
[pagina 177]
| |
Benny wilde spreken, maar zijn hart was zoo vol. De smet, die op hem kleefde, was dus weggenomen, de donkere schaduw verdwenen! Hoe gaarne zou hij nu alleen zijn geweest, om God uit het diepst van zijne ziel te kunnen danken. Toch deed hij het ook nu, even innig, al was het dan ook zonder woorden. ‘Hoe jammer,’ zei de heer Munroe eindelijk, ‘dat die arme jongen niet terug is gevonden!’ Nu stond Benny op en met eene van ontroering trillende stem, sprak hij: ‘Nu wordt het mijn tijd om heen te gaan; maar eerst wil ik nog even zeggen, dat - ik die jongen ben.’ ‘Gij!’ klonk het daarop in koor. ‘Ja! Meer kan ik nu niet zeggen.’ Hij ging weer zitten en bedekte het gelaat met de eene vrije hand. ‘Hoe wonderlijk!’ riep Eva. ‘Nu begrijp ik waarom uw gezicht mij zoo bekend voorkwam, al kon ik niet bedenken waar ik u gezien had. Maar wat zijt ge veranderd? ‘Ja, dat zal wel,’ hernam hij, nog altijd heesch van aandoening. ‘Maar zeker niet meer dan gij!’ ‘O, wat zal papa blij zijn!’ riep Eva zonder op zijne laatste woorden te antwoorden.‘Ik zal het hem morgen terstond schrijven.’ ‘Wel, wel!’ begon de heer Munroe eindelijk, ‘dat is nu toch de wonderlijkste geschiedenis, die ik ooit heb gehoord!’ ‘Precies een roman,’ zei Eva's nichtje, ‘men zou er een boek over kunnen schrijven?’ ‘En is uw vader nu overtuigd van mijne eerlijkheid?’ vroeg Benny, zich tot Eva wendende. ‘Ja zeker; maar eigenlijk is hij nooit overtuigd geweest van uwe schuld.’ ‘En gij, hebt gij aan mij getwijfeld?’ ‘Neen, nooit!’ Dit was alles wat zij samen spraken. Toen Benny weg was, zei de heer Munroe: ‘Welk een buitengewone jongen is dat! Ik heb nooit iets dergelijks gehoord, en ik begrijp niet hoe hij zich zoo | |
[pagina 178]
| |
kordaat heeft kunnen houden in zulke droevige omstandigheden. 't Is een nobel karakter!’ ‘En wat heeft hij beschaafde manieren,’ zei juffrouw Munroe, ‘Ik had eigenlijk gedacht, dat wij wel eens zouden moeten lachen om zijne houding, zijne taal en zoo meer; maar hij spreekt zeel zuiver, bijna geheel zonder dialect.’ ‘Hij had vroeger ook al zoo iets fatsoenlijks,’ merkte Eva op; ‘ik herinner mij nog, dat hïj, toen hij nog op het kantoor was, eens aan een van de klerken gezegd heeft, hoe graag hij zuiver wilde leeren spreken.’ ‘Hij moet toch hard gewerkt hebben,’ hernam de heer Munroe; ‘een jongen met zooveel ijver en geestkracht en volharding moet vooruitkomen in de wereld. Ik ben benieuwd hoever hij het nog eens brengen zal.’ ‘Wat mij het meest treft,’ sprak mevrouw Munroe, ‘is de onomkoopbare eerlijkheid, die hem altijd schijnt gekenmerkt te hebben. In den regel hebben zulke straatkinderen de zonderlingste begrippen omtrent goed en kwaad.’ ‘Hij heeft mij eens verteld, dat hij nog eene flauwe herinnering had aan zijne moeder, die hem geleerd had oprecht en eerlijk en braaf te zijn; maar zijn zusje Nelly, dat pas gestorven was toen wij met hem in aanraking kwamen, schijnt zijn goede engel geweest te zijn; als zij er niet geweest was, zou hij zeker een dief geworden zijn, vertelde hij mij toen.’ Het voorwerp dezer gedachtenwisseling wandelde intusschen door de groene lanen, die Brookland van Scout-Farm scheidden, met een gevoel alsof hij droomde. Was het werkelijk waar, zoo peinsde hij, dat hij zijn engel van aangezicht tot aangezicht gezien en weer geluisterd had terwijl zij zong van ‘Het vriendlijk thuis’? Had hij van haar eigen lippen gehoord, dat de banknoot gevonden was, dat er geen smet meer kleefde op zijn naam? Welk een zonderlinge dag was dat geweest! Zouden zijn lang begraven wenschen nu misschien toch nog vervuld worden? | |
[pagina 179]
| |
Aan een eenzaam gedeelte van den weg gekomen, bleef hij staan en luisterde; geen geluid verbrak de stilte. Boven zijn hoofd flonkerden de sterren; alles om hem heen was in plechtige rust verzonken. ‘Hier is God!’ fluisterde hij, en het hoofd opheffend, stortte hij zijn gansche ziel uit in een vurig dankgebed. ‘O God,’ zei hij, ‘ik dank U voor alles, ook voor het gebrek en de smart en de miskenning, voor de duistere paden, waarlangs Gij mij geleid hebt, en voor al de lasten, die Gij mij hebt opgelegd. Gij hebt mij nooit verlaten. Gij zijt altijd goed voor mij geweest. En nu Gij de schaduw hebt weggenomen, die mijn leven zoo lang heeft verdonkerd, wil ik U nog vuriger liefhebben. Help Gij mij om goed en edel en oprecht te worden. Help mij, o Vader, blijf mij altijd nabij.’ Benny sliep weinig dien nacht. In gedachten doorleefde hij opnieuw de vervlogen jaren en legde zijn verder lot vertrouwend in Gods hand. |
|