| |
Hoofdstuk XXI.
Een Ongeluk.
Tal van buitenplaatsen waren in den omtrek van Scout-Farm voor het meerendeel bewoond door rijke kooplieden uit Manchester, die 's morgens en 's avonds per spoortrein heen en terug gingen. Een van de grootste buitens, dat tevens het verst van Scoutleigh-Road-station verwijderd lag, behoorde aan den heer Munroe, een man, die voor zeer rijk en tevens voor zeer milddadig doorging. Wegens den grooten afstand liet hij zich gewoonlijk 's morgens met zijn rijtuig naar het station brengen en 's avonds op dezelfde manier terughalen. Mevrouw Munroe of een van de kinderen reed dan dikwijls mee.
Mevrouw Munroe was de eenige zuster van den heer
| |
| |
Laurence te Liverpool, Benny's vroegeren meester en op het tijdstip, waarvan wij spreken, was Eva Laurence op Brookland - zoo heette de buitenplaats - bij haar oom en tante gelogeerd. Weinig dacht onze held, als hij het onder prachtig geboomte half verscholen huis daar ginder aan de helling van den berg gadesloeg, dat zijn ‘engel’ zich daar ophield. En zeker was het maar goed, dat hij het niet wist, want anders zou hij zeker vurig verlangd hebben om het jonge meisje weer te zien, dat naast zijn zusje Nelly de liefelijkste herinnering was van zijn geheele leven. Hij bewaarde nog altijd den shilling, dien zij hem gegeven had, en soms als hij alleen was, nam hij hem ter hand en riep zich het gezichtje voor den geest van het lieve kind, dat hem verschenen was als een engel Gods en hem voor wanhoop had behoed.
Benny verlangde soms onuitsprekelijk om haar nog eens weer te zien en het was op zulke oogenblikken, dat hij met eene zekere innerlijke rusteloosheid te strijden had, dat hij zich terugwenschte in het gewoel van Liverpool's straten, dat zijn hart uitging naar Joe en naar grootje, naar den heer Laurence en Eva. Hij was er echter volstrekt niet zeker van, dat zij ook hem met blijdschap zouden wederzien en hij kon de gedachte niet verdragen van met achterdocht bejegend te worden. En dat niet alleen: hij hield zich overtuigd, dat hij was op de plaats, die God voor hem bestemd had, onder vrienden, die aan zijne eerlijkheid geloofden en hem met de meeste goedheid behandelden. Daarenboven, al zou hij ook nog zoo gaarne zijne vroegere woonplaats weer eens hebben opgezocht, nu ontbrak hem daartoe de tijd. Hij was den geheelen dag druk bezig en ieder jaargetijde bracht zijne eigene werkzaamheden mede. In den Winter waren de dagen te kort voor alles wat hij te doen had. In de lente was het ook altijd druk; de lammeren moesten verzorgd, de heggen en slooten hersteld en zooveel andere dingen in orde gemaakt worden, dat de hooitijd soms kwam eer zij met alles gereed waren. Dan moest het knollen-,
| |
| |
beetwortelen- of aardappelenland gewied worden en nauwelijks was dit geschied of de velden waren wit om te oogsten.
Dan kwam de tijd van het schapenscheren, van het beploegen der voor het winterkoren bestemde velden, het aardappelenrooien en nog zooveel meer, dat hem weinig vrijen tijd overliet, vooral niet voor mijmerijen en doellooze overpeinzingen.
Eens op een avond moest hij Brookland voorbij, op zijn weg naar een andere boerderij. Het was prachtig weer - een echte Junidag, zeiden de menschen; sommigen hadden het op den middag wel wat al te warm gevonden, maar tegen den avond stak er een frisch windje op, dat heerlijke koelte aanbracht.
Weinig dingen waren er, waarvan Benny zoo veel hield als van zulk eene zomeravondwandeling; heden was hij juist in de stemming om te genieten van het gezang der vogels, van den zoeten geur van appelbloesem en versch gemaaid hooi. Ditmaal had hij geen haast; hij liep dus langzaam voort en bleeft bij het buiten van den boer Munroe stilstaan, toen hij meisjesstemmen hoorde en vroolijk gelach. Niet ver van de plek, waar hij zich bevond, waren een paar jonge dames aan het croquetspelen en daar hij niet gezien kon worden, bleef hij er een oogenblik naar kijken.
Weinig vermoedde hij, dat eene van deze jeugdige schoonen Eva Laurence was en hoe zou hij dat ook hebben kunnen vermoeden? Toen hij haar het laatst had gezien, was zij nog een kind en nu eene bevallige jonge dame. Het toen al zoo lieve knopje had zich tot eene schoone roos ontplooid. Maar al was Eva Laurence ook leelijk geweest, dan zou zij toch schoon zijn gevonden door allen die haar kenden. Want zij was rein en goed en hare mooie oogen waren werkelijk de spiegels eener edele ziel. Het tooneeltje, waarop Benny's blik met zooveel welgevallen rustte, zou ieder kunstenaarsoog hebben moeten aantrekken, terwijl de vroolijke stennnen een liefelijk geheel vormden met het ruischen der bladeren en het gemurmel van een kristalhelder
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
‘Gij zijt zeker gekwetst!’
| |
| |
helder. Eén van de gezichtjes boeide hem bijzonder - dat van Eva Laurence. Hij kon zich niet herinneren, dat hij het ooit meer gezien had, en toch trok het hem onweerstaanbaar aan. Het was als een half vergeten droom. Waar deed het hem toch aan denken? Hij wist het niet; hij kon geen naam geven aan die zonderlinge gewaarwording; 't was als de melodie van een vroeger gehoord lied, een vaag en onbepaald iets, dat hem ontsnapte, zoo vaak hij het wilde vasthouden.
Een uur later keerde hij terug langs een anderen weg, waar het beekje langs liep, en toen hij de oude steenen brug met de lage muurtjes bereikt had, waar een scherpe bocht hem in het gezicht van Scout-Farm bracht, bleef hij even stilstaan, ‘Dat is toch eigenlijk een gevaarlijke bocht,’ dacht hij, ‘en het brugje ook, het is veel te smal. Het verwondert mij, dat mijnheer Munroe het niet laat veranderen. Als ik dezen weg zoo dikwijls moest rijden als hij, liet ik dat oude ding wegbreken, en eene flinke, stevige brug er voor in de plaats bouwen.’ Eigenlijk had hij dit gedacht zoo vaak hij dezen weg liep, en toen hij nu weer eens woorden had gegeven aan zijne verbazing over de handelwijze van den heer Munroe, keerde hij zich om en ging verder. Nauwelijks echter had hij een paar minuten geloopen of hij hoorde een luid rumoer en geschreeuw en voor zich uitziende ontdekte hij al spoedig dat het paard van den heer Munroe op hol was geslagen, en nu in woeste vaart op hem kwam aanrennen. De koetsier, die achterop had gezeten, had zich doodbedaard laten glijden, en stond nu luid schreeuwende en gesticuleerende het in razende vaart voortsnellende rijtuig na te kijken. Benny zag, dat de heer Munroe vruchteloos zijn best deed om het paard tegen te houden, en hij zag ook, dat de jonge dame, wier voorkomen hem zoo zonderling had getroffen, bleek en roerloos naast hem zat. Hier en daar kwamen menschen van het veld loopen en maakten met hun hoog opgeheven armen en spaden het dier nog schichtiger dan het reeds
| |
| |
was, terwijl zij allen zorgden uit den weg te zijn tegen dat het rijtuig hen genaderd was. Plotseling dacht Benny aan de scherpe bocht in den weg, aan het wrakke, smalle bruggetje over de diepe kloof. Was de weg recht geweest, dan had men het paard kunnen laten loopen tot het van zelf stil stond; nu echter moest het tot elken prijs worden tegengehouden eer het de brug bereikte, anders zou een vreeselijk ongeluk bijna onvermijdelijk zijn. Veel tijd om zich te bedenken had hij niet, maar wel wist hij, dat hij zich aan een groot gevaar blootstelde, indien hij trachtte het woeste dier in zijne vaart te stuiten. Gelukte het hem niet den teugel te grijpen, dan zou hij vallen en waarschijnlijk op de plek gedood worden, indien paard en rijtuig over hem heengingen; hij had echter maar één oogenblik om te overleggen; het angstige dier kwam recht op hem aan... Hij greep den teugel, maar daarbij stiet de disselboom hem zoo hevig tegen den arm, dat hij hem van pijn bijna weer had losgelaten; maar hij hield zich goed. Een eind weegs werd hij meegesleurd; toen slaagde hij er in het paard op de knieën te krijgen, met den neus tegen eene heg; de heer Munroe en Eva konden nu veilig en ongedeerd het rijtuig verlaten.
Intusschen waren er heel wat menschen komen aanloopen, waaronder ook de koetsier, die de zorg voor het paard op zich nam en Benny sloop stillekens heen, om zoo spoedig mogelijk uit het gezicht te zijn. Zoodra de heer Munroe dit opmerkte, liep hij hem achterna en zei:
‘Neen, neen, jonkman! Zoo moogt gij niet heengaan! Eerst moet ik u hartelijk dank zeggen voor uw moedig gedrag.’
‘Spreek er niet van, mijnheer,’ gaf Benny blijkbaar met moeite ten antwoord, terwijl hij opeens doodsbleek werd.
‘Dat zou al heel ondankbaar van mij zijn,’ hernam de heer Munroe. ‘Ik zal nimmer vergeten, dat mijn nichtje en ik aan uwe heldhaftige daad ons leven te danken hebben.’
| |
| |
‘Ik ben heel blij, dat ik u van dienst heb mogen zijn,’ sprak Benny; ‘maar ik kon niet anders op dat oogenblik en dus...’
Hij eindigde den volzin niet; de tanden op elkander klemmend van de pijn, wankelde hij naar eene steenen bank bij de heg.
Oogenblikkelijk sprong de heer Munroe naar hem toe en riep: ‘Gij zijt zeker gekwetst! zeg het mij, wat is er? Waar voelt gij pijn?’
‘Mijn arm is gebroken, anders niet’ hernam Benny met een flauw glimlachje; toen begon opeens alles met hem in het rond te draaien en hij wist zich later volstrekt niet te herinneren wat er eigenlijk gebeurd was. Wel echter onthield hij zijn leven lang de gewaarwording, die hij had gehad bij het zetten van den arm en den slapeloozen nacht, die daarop gevolgd was.
Des anderen daags kwam de heer Munroe op Scout-Farm en bleef een half uurtje zitten praten over koetjes en kalfjes; toen hij vertrok dankte hij Benny nog eens recht hartelijk en drong er op aan, dat hij een bezoek zou komen brengen op Brookland zoodra hij zich daartoe in staat gevoelde. ‘Mevrouw Munroe, mijne dochters en mijn nichtje zijn zeer verlangend u te spreken De laatste vooral, want zij is ten volle overtuigd, dat zij haar leven aan u te danken heeft.’
Benny kreeg een vreeselijke kleur en wilde daar niet van hooren. De heer Munroe echter hield vol en zeer tegen zijn zin beloofde hij ten slotte, dat hij komen zou. ‘Welk eene marteling,’ dacht hij bij zichzelven, ‘om in dat mooie huis aan zoovele deftige dames voorgesteld te worden!’ Van harte wenschte hij dat het maar goed en wel achter den rug was; hij zou zeker de eene of andere dwaasheid zeggen of doen en zich belachelijk maken, want hij was nog nooit in zulk aanzienlijk gezelschap geweest. Wat zou hij toch antwoorden als hij bedankt werd? Hij had er in de verste verte geen besef van.
‘Ziezoo, Ben Bates,’ zei hij tot zichzelven, toen de heer Munroe vertrokken was, ‘daar ben je ingeloopen
| |
| |
en leelijk ook! Pas nu maar op, dat je geen mal figuur maakt! Jij in een salon, complimenten wisselend met jonge dames! 't Is wat moois!’
En in weerwil van de pijn aan zijn arm, lachte hij tot de tranen hem in de oogen sprongen.
Maar weldra keek hij weer ernstig en na eene lange pauze ging hij voort:
‘Luister eens, Ben Bates! Ben je een groote dwaas of heb je nog een greintje gezond verstand overgehouden? Als je niet voor een ongelikten beer wilt doorgaan, dan neem je geen airs aan in het mooie huis; dan blijf je eenvoudig jezelf, zonder een ander na te apen. Je hebt zoo'n afkeer van kwasten - zorg dan dat je zelf geen kwast wordt en je belachelijk maakt! Onthoud goed wie je bent en onthoud ook, dat er niets is waarover je je behoeft te schamen, Ben Bates!’
En toen na een tweede pauze:
‘Toch zou ik geld geven als die historie al voorbij was. Ik vind het vervelend om bedankt te worden. Wie zou dat jonge meisje toch zijn? Haar gezicht herinnert mij aan iets, iets uit mijn vroeger leven, maar ik kan niet bedenken wat het is. Alles komt mij zoo vreemd voor. Het is mij soms alsof ik al mijn leven hier gewoond en het overige gedroomd heb. Maar neen, Nelly is werkelijkheid geweest en die shilling ook. Wat zou er toch van haar geworden zijn?’ En er kwam eene peinzende uitdrukking in zijne oogen, terwijl dat vroegere leven met al zijne vreugde en smart weer voor hem opdoemde uit de nevelen van het verleden.
Intusschen stond de heer Munroe nog altijd buiten in den hof met baas Fisher te praten.
‘Een ferme jongen, die knaap van u,’ was zijne eerste begroeting.
‘Ja,’ zei de boer, ‘hij kan het opnemen tegen iederen jonkman van zijn leeftijd, tien mijlen in het rond.’
‘Het is immers een aangenomen zoon van u?’
‘Neen, dat eigenlijk niet.’
‘O, vergeef mij, ik dacht, dat gij hem aangenomen hadt.’
| |
| |
‘Nu ja, veel schelen doet het niet. Een jaar of vijf, zes geleden kwam hij als een arm verwaarloosd kind bij ons aan. Het was een snikheete dag en hij was komen loopen van Liverpool, had 's nachts op den grond geslapen en was zoo uitgeput, dat hij ineenzakte bij het hek van de wei, waar mijn volk aan het hooien was. Hij was dagen lang bewusteloos en doodzwak, maar tot groote verbazing van den dokter en ons kwam hij het toch te boven en gij ziet welk een ferme kerel hij geworden is.’
‘Dat zegt ge wel! En heeft hij al dien tijd bij u gewoond?’
‘Mijne vrouw zegt altijd, dat de Heer zelf hem tot ons heeft gezonden. En hoe dat ook wezen mag, de jongen is haar een groote troost geweest, want wij hadden juist onzen kleinen Robert naar het kerkhof gebracht en het was alsof hij de leegte moest aanvullen.’
‘En nu is hij u zeker een flinke hulp op de boerderij?’
‘Flink, mijnheer? Ik zeg u, hij heeft mijlen in het rond zijns gelijke niet. Hij past bij ons boerenbedrijf als een eend in het water. Het wakkere kereltje zei terstond, dat hij ons niet tot last wilde zijn en hij heeft zijn woord gehouden als een man! Als wij eens wilden gaan rekenen, geloof ik waarlijk, dat wij bij hem in de schuld zouden zijn.’
‘En houdt gij hem voor door en door eerlijk?’
‘Hij is eerlijk en trouw als goud, mijnheer. Ik zou mij geheel en al op hem durven verlaten en mijn vrouw ook, dat verzeker ik u. Zij heeft bijna evenveel hart voor hem als voor onze eigene kinderen.’
‘Dat verbaast mij niet. Fisher; het is een moedige brave jonge, en hij verdient voortgeholpen te worden - indien hij het wenschen mocht.’
‘Juist, mijnheer, moedig, dat is het rechte woord. Hij is zoo moedig als een leeuw. Ik geloof niet, dat de bengel weet wat vrees is, hij durft alles als het er op aankomt. Maar aan den anderen kant is hij zoo
| |
| |
zacht als eene vrouw en door en door goedhartig. Ik geloof, dat hij zijn laatsten duit weg zou geven, als hij iemand wist, die het meer noodig had dan hij.’
‘Waarlijk!’ zei de heer Munroe, die plezier had in baas Fisher's opgewondenheid. ‘Men vindt niet dikwijls menschen, die zooveel goede eigenschappen in zich vereenigen.’
‘Dat is zoo, mijnheer! En deuk nu niet, dat hij een soort van brave Hendrik is. Wel, lieve hemel, de jongen zit altijd vol gekheid en grappen. Er is hier wat aan de hand als mijn jongens met vacantie thuis zijn! Ik lach mij soms half ziek om hunne dwaasheden, al laten zij mij eigenlijk rust noch duur.’
‘Zoo gaat het, baas Fisher! Wij kunnen geene oude hoofden op jonge schouders zetten!’
‘Dat zegt mijn vrouw ook, mijnheer. “Wat jong is speelt graag,” zegt zij; 't gaat er mee als met jonge katjes en 't kan even weinig kwaad. Ik geloof, dat zij het aan het rechte eind heeft, en meestal laat ik mij door haar oordeel leiden. Zij heeft eene veel betere opvoeding gehad dan ik en moet het dus beter weten.’
‘Van opvoeding gesproken - wat heeft de jongen alzoo geleerd?’
‘Ja, mijnheer Munroe, dat zijn dingen, waarover ik mij geen oordeel durf aanmatigen. Op eene dagschool is hij nooit geweest, maar hij schijnt een bijzonder goeden aanleg voor studie te hebben. Onze George zegt, dat hij er verbaasd over is en meester Jones beweert, dat hij op de avondschool nu niets meer leeren kan.’
‘Vergeef mij, dat ik u zooveel vragen doe, maar gij begrijpt, dat ik belang in hem stel, nadat ik mijn leven aan hem te danken heb. Ik zou heel gaarne iets voor hem doen, als ik maar wist wat en op welke wijze.’
‘Heel vriendelijk van u, mijnheer! Ik verzeker u, dat ik zijn geluk niet in den weg zal staan. Inderdaad, ik heb in den laatsten tijd wel eens gedacht, dat de jongen te - hoe zal ik het zeggen - te knap, te geleerd is geworden, om levenslang boerenknecht te
| |
| |
blïjven en hij kan onmogelijk genoeg sparen om zich later zelf te vestigen.’
‘Juist; diezelfde gedachte is ook in mij opgekomen en wij zullen eens zien wat er aan te doen is. Goeden morgen, baas Fisher.’
‘Goeden morgen, mijnheer; plezierige wandeling!’
Baas Fisher ging naar den stal en de heer Munroe vervolgde zijn weg naar het station, om op den middagtrein naar Manchester te wachten.
Benny bleef zeven dagen in huis en hij verklaarde, dat het de langste week van zijn geheele leven was geweest. Den achtsten morgen stapte hij weer naar buiten met zijn arm in een doek. Werken kon hij natuurlijk nog niet; hij had dus een boek meegenomen en ging tot etenstijd achter eene heg zitten lezen. Hij wilde nu niet langer als een invalide behandeld worden.
‘Ik ben heel weer beter behalve mijn arm,’ sprak hij, toen vrouw Fisher hem een lekker schoteltje voorzette, dat zij opzettelijk voor hem had klaargemaakt; ‘en ik wed, dat ik iemand weet, die er nog veel meer van smullen zou als ik,’ zei hij, met een blik op kleine Winnie, die met blinkende oogjes naar het lekkers gluurde. ‘Haar deel zal zij er ten minste van hebben. Kom maar hier, Winnie, kom bij Benny!’
En het kleine meisje liet zich vlug als een aal van haar stoeltje glijden, liep waggelend naar hem toe en stak de aardige gekuilde handjes lachend naar hem uit.
‘Op schoot! op schoot!’ vleide zij. ‘Zoete Benny!’
‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, klein ding!’ zei hij. ‘Toe, moesje, help eens een handje en zet haar op het plaatsje waar zij wezen wil.’
Een oogenblik later aten Benny en ‘baby’ van hetzelfde bord en het zou moeilijk te beslissen zijn geweest wie van de twee het meeste smulde.
De dagen verliepen en het voorgenomen bezoek aan Brookland werd telkens uitgesteld. Vrouw Fisher herinnerde Benny gedurig aan zijne belofte, maar even dik- | |
| |
wijls wist hij voor zijn wegblijven eene verontschuldiging te vinden.
Op een namiddag, veertien dagen na het ongeval, verklaarde hij zich bereid om het hol van de leeuwen binnen te treden.
‘Daar ben ik blij om, Benny,’ zei vrouw Fisher. ‘Mij dunkt echter, dat gij weinig reden hebt om de dames met leeuwen te vergelijken!’ en zij keek hem met een veelzeggenden blik aan.
‘Groot gelijk, moesje, ik geloof eigenlijk dat de meeste meisjes engelen zijn en de dames op Brookland zullen wel geene uitzondering op den regel zijn.’
‘Ik weet zeker, dat zij u vriendelijk zullen ontvangen. Kom ga u nu kleeden, en maak dat ge wegkomt!’
Een kwartiertje later kwam hij zich aan vrouw Fisher vertoonen.
‘Zie ik er nu presentabel uit, moesje?’ vroeg hij lachend.
‘Dat denkt gij maar, ondeugd!’ gaf zij eveneens lachende ten antwoord, maar sloeg tevens een bewonderenden blik op haar knappen pleegzoon; ‘ge zult nog zoo trotsch worden als een pauw!’
‘Zeker, groot gelijk, ik voelde het al komen! Dag, moesje, ik zal de engeltjes van u groeten.’
En weg was hij, weg, om het bezoek te gaan afleggen, dat veel grooter invloed zou hebben op zijn verder leven dan hij nu bij mogelijkheid kon vermoeden.
|
|