| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
Op de Boerderij.
Vrouw Fisher zat met kloppend hart in de aangrenzende kamer te wachten tot haar man haar zou komen zeggen, dat Benny gestorven was. Zij had den moed niet om naar het ziekbed terug te keeren en den doodsstrijd aan te zien. Het was nog maar zoo kort geleden, dat zij haar kleinen Robert in de armen had gehouden, terwijl hij den laatsten adem uitblies; de wonde in haar hart geslagen was nog te versch; geheel genezen zou die nimmer, dat wist zij. Het arme vreemde kind, dat zij als eene moeder had verzorgd, te zien worstelen met den dood, was meer dan zij nu nog zou kunnen dragen, dat voelde zij maar al te goed. Zoo zat zij dan alleen te wachten, terwijl de tijd langzaam voortkroop.
Eindelijk stond zij op en begon de kamer op en neer te loopen. ‘Arme jongen, hij houdt zich wel aan 't leven vast!’ dacht zij. Nog altijd was haar man in de andere kamer.
‘Ach, wat duurt zijn strijd lang!’ sprak zij halfluid. ‘Goede God, neem hem spoedig tot U,’ was hare tweede gedachte.
Wederom verliepen er eenige minuten, die haar zoovele uren schenen. Eindelijk - daar klonk een voetstap en angstig keek zij op, toen haar man binnentrad.
‘Kom eens hier, Mary!’ riep hij, eer zij tijd had gehad om iets te zeggen.
‘Is het afgeloopen?’ fluisterde zij, hem vragend aanziende.
‘Neen, ik begrijp het niet, maar het kind schijnt beter, hoewel zijn hoofd blijkbaar geheel in de war is.’
Zonder iets meer te zeggen volgde zij haar man en legde de hand zachtkens op Benny's voorhoofd. Hij
| |
| |
sloeg de oogen op, zag haar aan en trachtte te spreken, maar er kwam geen geluid over zijne lippen.
‘Wat zegt ge, arm kind?’ vroeg vrouw Fisher, zich over hem heen buigend.
‘Mag Nelly bij mij komen, alstublieft?’ fluisterde hij.
‘Wie is Nelly?’ hernam zij.
‘Nelly is mijn zusje; mag zij bij mij komen?’
‘Waar is uw zusje dan, mijn jongen?’ vroeg zij weer.
‘Nelly is in den hemel,’ zei hij. ‘Dit is immers de hemel?’
‘Neen, mijn jongen, dit is de hemel niet.’
‘O, dat dacht ik,’ zei hij, met eene uitdrukking van bittere teleurstelling de oogen sluitend.
En vrouw Fisher's oogen werden vochtig, toen zij de twee groote tranen zag, die uit de gesloten oogleden te voorschijn kwamen en hem langs de bleeke, magere wangen rolden.
Een poosje later viel Benny in een gerusten slaap, waaruit hij eerst tegen den morgen ontwaakte. Toen de dokter kwam, wreef hij zich verheugd in de handen.
‘Ik heb nog ééns een dergelijk geval gehad,’ zei hij. ‘Kinderen kunnen toch soms verbazend veel uitstaan; juist als men denkt, dat zij over den afgrond zullen heenstappen, keeren zij om en slaan den weg in, die naar het land der gezondheid voert.’
‘Denkt gij, dat hij herstellen zal, dokter?’
‘Zeer waarschijnlijk, ja! Het getij is blijkbaar gekeerd. Toen gij van nacht meendet dat hij stierf, heeft hij de crisis doorgemaakt en dat hij nu zooveel beter is, acht ik een zeer gunstig teeken.’
En van dien dag af werd Benny werkelijk beter. Niet met rassche schreden ging hij vooruit; zeer, zeer langzaam keerde de gezondheid terug. Zijne krachten namen wel iets toe, maar, o zoo weinig en dat verwonderde den dokter, hij had op een spoediger herstel gerekend. De oplossing van het raadsel was, dat Benny liever niet beter wilde worden. En op een zekeren dag,
| |
| |
ongeveer eene week na het boven verhaalde, weigerde hij de voorgeschreven medicijnen in te nemen.
‘Kom, neem het maar; daar moet gij beter van worden,’ zei vrouw Fisher vriendelijk.
‘Maar ik wil niet beter worden; il wil veel liever naar den hemel gaan.’
‘Gij moet gewillig wachten tot God u roept, Benny.’
‘Ik heb al zoo lang gewacht,’ was zijn antwoord. ‘Het wachten verveelt mij zoo.’
‘Gij weet toch wel, dat gij niet ontevreden moogt zijn, als God iets over u beschikt.’
‘Mag dat niet?’ zei hij. ‘Dat wist ik niet; maar ik ben zoo moê, o zoo moê...’
‘Dat zal wel overgaan, mijn jongen; doe maar uw best om geduldig te zijn.’
‘Goed dan,’hernam hij met een zucht;‘ik zal mijn best doen.’
Ten spijt van Benny's verlangen om te sterven, werd hij met den dag gezonder en sterker. Op een mooien Zondagmiddag in Juli werd hij voor het eerst aangekleed - in een pak van den gestorven Robert - naar eene andere kamer gedragen en op een gemakkelijken stoel gezet op een plekje, waar hij van het prachtige uitzicht kon genieten. Benny liet zijne trouwe verzorgster stil begaan en zei niets, want hij was nog altijd heel zwak; toen hij echter wat bijgekomen was, keek hij zeer verbaasd naar de kleeren, die hij aan had, alsof hij zich zelven ternauwernood herkende.
‘Ben ik Benny Bates of ben ik het niet?’ zei hij eindelijk.
‘Zeker zijt gij het,’ zei vrouw Fisher, die hem aandachtig had gadegeslagen.’
‘Maar,’ hernam hij haar aanziende, ‘dat is toch mijn goed niet.’
‘Neen, maar gij moogt die kleeren toch houden, Benny.’
‘Wacht eens...’ zei hij en begon zorgvuldig al de zakken te doorsnuffelen; toen hij er mee gereed was, keek hij vrouw Fisher met een bleek en verschrikt gezicht aan.
| |
| |
‘Waar is mijn shilling gebleven?’
‘Hm, wat...?’
‘Mijn shilling.’
‘Welke shilling?’
‘Die van den engel. Hebt ge hem niet gezien?’
‘Neen; waar was hij?’
‘In de voering van mijn vest.’
‘O, misschien zal hij dan nog wel te vinden zijn.’
‘O, alstublieft! Ik zou dien shilling voor geen honderd pond willen verliezen.’
‘Honderd pond! Dat is heel veel, Benny!’
‘Dat weet ik wel; maar ik heb hem ook van een engel gekregen.’
‘Een engel, Benny?’
‘Ja, van een wezenlijken engel! Als ik hem terug heb, zal ik u alles vertellen.’
Na eenig zoeken werd het geldstukje gevonden, en toen deed Benny het verhaal, dat met den hem zoo dierbaren shilling in verband stond. Wat meer is, toen het ijs eenmaal gebroken was, zou hij haar zijne geheele levensgeschiedenis wel hebben willen meedeelen; maar vrouw Fisher was bang, dat dit hem te veel vermoeien zou en wilde niets meer hooren.
En terwijl hij daar zoo dagen achtereen aan het venster zat, terwijl het zachte Julikoeltje zijn voorhoofd streelde en de vogels buiten hunne schoonste liederen zongen, vertelde hij de geschiedenis, die wij hebben opgeschreven. Hij vertelde van het droevige leven thuis, van zijns vaders ruwheid, van Joe's vriendschap en van Nelly's liefde, van zijne bittere smart bij haar heengaan, van zijn honger en van den door God gezonden engel, die tot hem kwam, toen hij het toppunt van wanhoop had bereikt; hij vertelde ook van den goeden tijd op het kantoor van den heer Laurence, van zijn dorst naar kennis, van zijne hoop op eene betere toekomst. En toen kwam het verhaal van de vreeselijke beschuldiging, van zijne gevangenneming en vrijlating, van zijn harden strijd met honger en gebrek. Om de verzoeking in de groote stad te ontloopen, was hij naar
| |
| |
buiten gegaan, totdat hij, door uitputting overweldigd, aan den weg was neergevallen om te sterven.
En onder het aandachtig luisteren dacht vrouw Fisher telkens hoe heerlijk zij het vond, dat zij den armen verlaten knaap tot zich had kunnen nemen. Benny had het warme, moederlijke hart der goede vrouw geheel gewonnen en zijn bijzijn deed haar de leegte, door den dood van haar eigen zoontje achtergelaten, iets minder gevoelen. Had zij haar eigen zin geheel kunnen volgen, dan zou zij hem geheel als haar kind beschouwd en toen hij weer sterker werd, met Harry en George naar school gezonden hebben. Daarvan wilde Benny met zijn onafhankelijk karakter echter in het geheel niet hooren. Hij zou heel gaarne op Scout-Farm willen blijven, indien hij voor den kost mocht werken; was er evenwel geene geschikte bezigheid voor hem te vinden, dan zou hij de wijde wereld weer ingaan en op de eene of andere manier zijn brood trachten te verdienen. Zoo werd dan eindelijk besloten, dat hij blijven en het boerenbedrijf leeren zou; zijne krachten keerden nu met verwonderlijke snelheid terug en toen September in het land kwam, kon hij reeds helpen bij het binnenhalen van den oogst en zich op allerlei wijzen nuttig maken. Hij leerde met grooten lust en ijver en moeilijk was het werk niet. In de eerste weken was hij des avonds wel erg vermoeid, maar de heerlijke buitenlucht scherpte zijn eetlust; spieren en longen werden door den arbeid geoefend en gevoed en met volle teugen genoot hij van het herwonnen leven.
Spoedig wist hij wat hem te doen stond, zonder dat het hem telkens gezegd behoefde te worden. Hij bracht 's avonds het vee op stal, alsof hij zijn levenlang niets anders gedaan had; poetste de paarden alsof zij en hij oude kennissen waren, en gaf den kalveren te drinken, handig als een man van het vak. De baas was zeer tevreden over hem. ‘Zoo'n wakker kereltje heb ik van mijn leven nog niet gezien,’ zei hij. En in plaats, dat hij in den weg zou zijn - wat vrouw Fisher in het
| |
| |
begin wel eens gevreesd had - wist hij zich spoedig onmisbaar te maken.
Toen de winter kwam met zijne lange avonden vond hij een nieuw genot in de avondschool. Vrouw Fisher, die wist hoezeer hij naar meer kennis verlangde, had hem dit denkbeeld aan de hand gedaan. Zij wist, dat hij er niet enkel plezier, maar veel nut van zou hebben. Eerst begreep hij niet wat zij bedoelde, maar toen hij er eenmaal achter was gekomen, draafde, of gleed, of waadde hij langs den vaak pikdonkeren weg naar het dorp Scoutleigh, onvermoeid, iederen avond, den geheelen winter door, gedreven door zijn vurig verlangen naar kennis en ontwikkeling. Geen dorpsschoolmeester had ooit een ijveriger leerling dan hij was, en zeker zelden een, die zoo vlug van bevatting was en zulke snelle vorderingen maakte.
In den daaropvolgenden zomer droeg hij ook wel zorg, dat hij het geleerde niet vergat. Op de boerderij waren boeken genoeg, die hij gerust mocht gebruiken; want hoewel hij met de knechts werkte, werd hij in huis geheel behandeld alsof hij tot het gezin behoorde, en was de dagtaak afgedaan, dan voelde hij zich nergens zoo gelukkig als bij zijne boeken. Zoo groeide hij op, ontwikkelde zich naar ziel en lichaam en was den hemelschen Vader innig dankbaar, dat hij in deze veilige haven had mogen landen.
De tijd ging schielijk voorbij op Scout-Farm. Er was altijd zooveel te doen, dat hij weinig gelegenheid had om te peinzen over het verleden, over ‘wat had kunnen zijn.’ Somtijds verlangde hij wel eens naar het drukke leven in de stad; maar dat was eene voorbijgaande gewaarwording. Over het geheel was hij tevreden en dankbaar voor zijn lot, al zag hij geene de minste kans om de eenmaal gekoesterde droomen te verwezenlijken. De weken verliepen en werden tot maanden, de maanden tot jaren, bijna zonder dat Benny het merkte. Hij was een jongeling, een man geworden, eer hij het wist.
.................
| |
| |
Zes jaren waren voorbijgegaan en Benny was onherkenbaar veranderd. Geen mensch zou gedacht hebben, dat de knappe, flink gebouwde jonkman, die zulk een groot deel van den arbeid op Scout-Farm verrichtte, dezelfde was als het bleeke, uitgehongerde kind, dat zich zes jaar geleden met moeite langs den weg had voortgesleept. Hij lachte wel eens als men hem aan dien tijd herinnerde en noemde zichzelven een voorbeeld van hetgeen ijverige arbeid, frissche lucht, goed voedsel en - een gelukkig leven kunnen uitwerken. Baas Fisher was zoo trotsch op hem alsof hij zijn eigen zoon was en zei menigmaal dat er tien mijlen in het rond niemand was, die zoo ferm de zeis zwaaien, zoo handig een schaap scheren, ploegen, hooien, een hooiwagen laden kon als Ben Bates. En baas Fisher was de eenige niet, die Benny's lof zong. De bestuurder van de Zondagsschool in Scoutleigh verklaarde, dat hij geen ijveriger, nauwgezetter en geschikter onderwijzer had dan Benny.
Benny zelf beweerde echter altijd, dat hij veel meer leerde dan hij onderwees. Eer hij de hem opgedragen taak aan de Zondagsschool begon, had hij den godsdienst altijd beschouwd als een plicht en niets dan een plicht; eene zaak van doen of niet doen. Wel hoorde hij in de kerk spreken over godsdienst des harten, maar hij hield dat voor een woord, voor eene wijze van uitdrukking, die de predikers nu eenmaal hadden aangenomen. Hij was immers een goed Christen! Sedert Nelly's dood had hij er zich op toegelegd; hij deed op vaste tijden zijne gebeden en trachtte zoo goed mogelijk zijn plicht te doen; meer kon men niet van hem vergen, meende hij. Toen hij echter geregeld in het Nieuwe Testament begon te lezen, ten einde iederen Zondag zijne klasse jongens te kunnen onderwijzen, begon hij te merken, dat daarin menigmaal gedoeld werd op gevoelens en stemmingen, waarvan hij in het minst geen begrip had. Wat wist hij van ‘den vrede, die alle verstand te boven gaat’, van ‘de onuitsprekelijke blijdschap der kinderen Gods’? Be- | |
| |
greep hij wat het zeggen wilde, ‘de reinen van harte zullen God zien’? Voelde hij iets van de liefde, die Jezus kracht gegeven had om te ‘volharden tot het einde’? Hij begon met meer aandacht naar de preek te luisteren, meer te letten op den inhoud der liederen, die hij meezong. Was godsdienst dan in zijn diepsten en heiligsten zin liefde, en niet enkel plicht? Dit begon hij zich af te vragen en meer dan ooit was zijn hart met ernstige gedachten vervuld. Eens had hij met de gemeente bij het einde van de godsdienstoefening gezongen:
‘O, 't is zoo zoet te rusten,
Met al mijn vreugd en lusten,
Met al mijn nood en smart;
Zoo zoet met al mijn droomen,
Mijn wenschen en mijn strijd,
O, geef mij dan te rusten,
Gij kent mijn vreugd, mijn lusten,
Mijn nooden en mijn smart,
Wil al mijn wenschen neigen
Dan, wat mij moog' bedreigen,
Is 't in mijn harte stil.’
Dat lied vervolgde hem onophoudelijk, dien Zondag en nog lang daarna. Hij bad het mede en het antwoord bleef niet uit: hij voelde, dat godsdienst niet in koele, uiterlijke vormen bestond, maar iets warms en innigs was, dat aan zijn leven de ware bedoeling gaf. Plicht werd genot, omdat liefde er het beginsel van was - liefde voor God, liefde voor de menschen. Hij begon iets te begrijpen van de woorden des grooten Meesters: ‘Mijne spijze is te doen den wil Desgenen, die mij gezonden heeft.’
| |
| |
Waarschijnlijk merkte niemand iets van de verandering in Benny's binnenste, behalve misschien de bestuurder van de Zondagsschool. Hij deed nu zijn werk met hart en ziel en in geene klasse werd zoo aandachtig geluisterd als in de zijne.
Maanden achtereen gebeurde er niets, dat de rust en den gewonen kalmen loop der dingen op Scout-Farm verstoorde. Harry en George genoten hunne verdere opleiding buitenshuis. Winnie, het kleine meisje, dat na Benny's komst op de boerderij geboren was, was aller lieveling, en het echtpaar Fisher leefde zoo tevreden, als men hier beneden maar wezen kan, en verlangde in het minst niet naar eenige verandering. Benny alleen was wel eens rusteloos; maar over het geheel voelde hij zich toch gelukkig.
Deze ongestoorde rust kon echter niet lang duren, en eindelijk gebeurde er iets, dat op Benny's leven van zeer grooten invloed zou zijn.
Wat dit was, vertellen wij in het volgende hoofdstuk.
|
|