Haar Benny
(ca. 1923)–Silas K. Hocking– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
ander niet in orde moest zijn. Sedert Benny bij den heer Laurence in dienst was, had hij de vaste gewoonte gehad des Zaterdagsavonds wat vroeger thuis te komen dan op de andere dagen van de week, en toen de avond verliep zonder dat hij zich vertoonde, toen het eindelijk nacht werd, begon grootje erg bang te worden, dat hem het een of ander ongeluk overkomen zou zijn. Zij bleef in haar stoel opzitten, ingespannen luisterend of zij zij u voetstap ook vernam. Toen de morgen aanbrak, spoedde zij zich naar Joe's huisje, in de hoop, dat deze haar zou kunnen vertellen wat er met Benny was voorgevallen. Joe schrikte geweldig, toen hij de oude Betty daar op dien Zondagmorgen zou buitengewoon vroeg zag aankomen en hare angstige vraag: ‘Weet gij ook waar de jongen zit, Joe?’ maakte de zaak niet beter. In het eerste oogenblik was Joe buiten staat om een woord te zeggen en stamelend vroeg hij eindelijk: ‘Is hij dan niet thuis, Betty?’ ‘Neen, Joe; sedert gisteren morgen heb ik hem niet gezien.’ Joe keek nadenkend voor zich; hij wist niet wat hij zeggen zou en Betty liet zich vermoeid op een stoel nedervallen. Toen zij even gerust had, stond zij weer op. ‘Ik moet gaan, Joe,’ sprak zij; ‘wie weet - misschien is hij nu wel thuis.’ Tegen den avond kwam Joe bij haar, maar geen Benny was gezien; de daarop volgende nacht was de langste dien Joe ooit had gekend en nauwelijks was hij afgelost of hij stapte naar het kantoor van den heer Laurence. ‘Is mijnheer hier?’ vroeg hij aan een van de klerken. ‘Neen, mijn goede man, dat zal nog wel een uurtje duren,’ was het antwoord. ‘Kunt gij niet terugkomen?’ ‘Misschien kunt gij mij evengoed helpen,’ zei Joe, aan zij ne pet draaiend. ‘Zoudt ge mij ook kunnen zeggen wat er met Benny Bates gebeurd is?’ ‘O, jawel,’ hernam de klerk; ‘hij zit waar hij al lang had moeten zitten.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Waar dan, mijnheer?’ ‘In de gevangenis.’ ‘In de gevangenis?’ zei Joe op verbaasden, vragenden toon. ‘Ja wel, juist!’ ‘Ik begrijp er niets van,’ stamelde Joe. ‘Dat wil ik graag gelooven,’ zei de klerk, ‘Mijnheer Laurence had hem al lang verdacht en legde om hem eens op de proef te stellen, eene banknoot van vijf pond op tafel; hij liet hem bespieden...’ ‘En?’ zei Joe, verlangend en toch huiverig om het vervolg te hooren. ‘Wel,’ ging de klerk voort, ‘die vriend van u was wel jong, maar van dat werk schijnt hij slag gehad te hebben, want hij nam het geld doodeenvoudig weg. Toen hij een oogenblik later van den diefstal beschuldigd werd, ontkende hij stoutweg alles; maar mijnheer Laurence had niets geen plan om zich zoo te laten beetnemen en zond hem terstond naar het politiebureau.’ Een oogenblik bleef Joe den klerk zwijgend aanstaren en daarop verliet hij het kantoor. Toen hij het aan grootje vertelde, was zij eerst verontwaardigd. ‘En dat ik, eene eerlijke vrouw, al die maanden een dief in den kost heb gehad!’ sprak zij. Joe wist haar echter spoedig tot betere gedachten te brengen, en toen was het, dat zij beloofde den verloren zoon niet te zullen verstooten, indien hij terug kwam. Toen Joe des Woensdagsmorgens in de courant zag, dat Benny vrijgesproken was, kende zijne blijdschap geene grenzen; hij beschouwde het als een afdoende bewijs van Benny's onschuld en ging terstond naar grootje om haar het goede nieuws mede te deelen. Hij vond de oude vrouw met Benny's brief en de achttien pence op haar schoot. Toen Joe binnentrad reikte zij hem zwijgend den brief. Onder het lezen snoot Joe een paar maal geweldig hard den neus, daarop legde hij het papier neer en liep naar de deur om zijne aandoening te verbergen. Er verliepen eenige minuten | |
[pagina 144]
| |
eer hij zich weer tot spreken in staat gevoelde en toen stamelde hij: ‘Die arme miskende jongen moet gevonden worden, Betty! Ik ga terstond op weg. Goeden morgen, Betty!’ En eer de oude vrouw iets kon antwoorden was hij verdwenen. De drie eerstvolgende dagen sliep Joe bijna in het geheel niet. Hij doorkruiste de stad in alle richtingen in de hoop, dat hij eenig spoor zou vinden van den armen verloren knaap. Al zijne moeite was echter vruchteloos en iederen avond keerde hij naar zijn wachthuisje terug met iets minder hoop, dat hij het arme kind ooit zou terugzien. Hij was ten einde raad; hij kon niets anders doen dan het lot van zijn vriendje toevertrouwen aan God, dien hij nu als den liefderijken Vader had leeren kennen en voor Wien hij zoo gaarne en zoo dikwijls zijn hart uitstortte. En werden zijne gebeden verhoord? Zeker. Misschien niet zooals aan Joe het liefst zou zijn geweest, maar anders en beter. God geeft ons als antwoord op onze gebeden niet wat ons, maar wat Hem het beste dunkt. Aan den vermoeiden, uitgeputten Benny gaf God slaap, diepen, rustigen slaap, en toen hij ontwaakte ruischten de blâren en zongen de vogels hem een morgengroet toe. Liefelijk klonk die muziek in Benny's ooren, maar het was niet, zooals hij gehoopt had, de muziek des hemels. Hij had in dat donkere koele bosch op God gewacht, maar God was niet gekomen. De hemel scheen dien morgen verder van hem verwijderd dan ooit en de aardsche werkelijkheid was zoo bitter pijnlijk. Hij voelde zich te zwak om terstond op te staan, en bleef dus nog wat liggen, slechts nu en dan even de oogen openend, om de morgenzon te zien spelen door het gebladerte en de blinkende dauwdroppels te bewonderen, die aan ieder grassprietje trilden. Zijn hoofd was dof en zwaar, de oogen deden hem zóó zeer, dat hij ze niet lang kon openhouden en het akelig knagende gevoel van honger keerde terug. Wat zou hij doen? Hij trachtte te denken, het een of ander | |
[pagina 145]
| |
plan te maken; maar zijne gedachten dwarrelden dooreen als sneeuwvlokken in den storm. ‘Misschien kan ik nu wel weer een eindje loopen,’ dacht hij, en de daad bij het woord voegende, stond hij van zijn mosbed op en verliet het bosch. Bij iederen voetstap struikelend, bereikte hij het hek; hij had nog juist kracht genoeg om er over te klimmen en zonk toen geheel uitgeput aan den kant van den weg ineen. Hoe lang hij daar gelegen had wist hij niet, maar eindelijk werd hij tot bewustzijn gebracht door het rollen van het eene of andere voertuig en het schelle fluiten van den voerman. Al nader en nader kwam het en hield toen vlak bij hem stil. Benny keek even op en zag in een schijnbaar ledig karretje een langen, ruigharigen jongen staan, die hem met zijne groote, ronde oogen verwonderd aanstaarde. Benny was nu tot dien staat van uitputting genaderd, die onverschillig maakt voor alles; hij keek den jongen dus maar even aan en liet het hoofd terstond weer in het gras vallen. ‘Ben je moê?’ vroeg de jongen eindelijk. ‘Ja,’ zei Benny, zonder op te zien. ‘Wil je een eindje meerijden?’ ‘Ja, heel graag; maar hoe zal ik er op komen?’ ‘O, dat is gemakkelijk genoeg,’ hernam Gilles, van de kar stappend, en hij nam Benny op alsof hij een klein kind was. ‘Hallo!’ zei Benny, opeens zijne oude geliefkoosde uitdrukking terugvindend, ‘wat ben je sterk!’ ‘Sterk? Ik kan heel goed een zak met graan opbeuren. Komaan, Dobbin, vooruit jongen!’ En het paard nam een sukkeldrafje aan, dat blijkbaar zijne gewone manier van voortbeweging was. ‘Wil je een raap hebben?’ ‘Wat is een raap?’ ‘Hoe heb ik het nù?’ zei de jongen lachend. ‘Weet je niet wat een raap is? Nu een knol dan?’ Zoo sprekend maakte hij een van de zakken los, die op de kar | |
[pagina 146]
| |
lagen, nam er twee stuks uit, schilde ze ‘in een wip’ met zijn groot knipmes en bood er Benny een van aan, terwijl hij zelf de andere begon te verorberen. Deze zette er terstond de tanden in en het was hem alsof hij nog nooit iets zoo overheerlijks geproefd had. Toen onze held zijne knol op had, kwamen zij aan een klein dorpje en Benny kon zonder hulp van de kar klimmen. Hier waren ten minste huizen. Misschien zou hij hier werk kunnen krijgen en in ieder geval zou hij het beproeven. En dat deed hij ook, maar het was vruchteloos. Menigmaal werd de deur hem voor den neus dicht geslagen, bij wijze van antwoord op zijn vraag. Een enkele maal was men welwillend genoeg hem te vragen vanwaar hij kwam, en als hij antwoordde: ‘Van Liverpool,’ dan was doorgaans het bescheid: ‘Blijf dan maar waar je thuis hoort! Wij hebben hier geen dieven en zakkenrollers noodig!’ Eén goedhartige oude heer vroeg aan Benny wat hij kon doen, ‘O van alles,’ was Benny's haastig antwoord. ‘Je schijnt erg knap te zijn,’ hernam de oude heer lachend. ‘Maar laat eens hooren. Kun je distels snijden?’ Benny werd verlegen. Distels snijden? Hij had er nooit van gehoord en schudde dus het hoofd. ‘Kun je eene zeis slijpen?’ Weer die ontkennende beweging. ‘Schoven binden?’ ‘Neen.’ ‘Aardappelen rooien? ‘Dat weet ik niet.’ ‘Hm! Melken?’ ‘Melk drinken kan ik heel goed -’ ‘Haha!’ En met verheffing van stem: ‘Mary, breng eens een glas melk voor dien jongen!’ Een oogenblik later gaf een flinke boerenmeid met vuurroode armen Benny een boordevol glas met heerlijke versche melk. | |
[pagina 147]
| |
‘Zoo, zoo,’ hernam de oude man, ‘de kunst van melkdrinken versta je ten minste wel, dat merk ik. Nog een glas?’ ‘Neen, dank u vriendelijk.’ ‘Hm! Je bent niet erg thuis in het boerenvak, geloof ik.’ ‘Maar ik wil graag leeren.’ ‘Ja, ja, dat is waar; je ziet er ten minste wakker genoeg uit. Misschien kun je in het naaste dorp wel werk vinden.’ ‘Hoever is dat nog?’ vroeg Benny. ‘Twee mijlen zoowat.’ ‘Dank u vriendelijk.’ En daar ging hij weer op weg, wel wat verfrischt en versterkt, maar toch vermoeid en het was een gloeiend heete dag. Buiten het dorp, in den fellen zonneschijn, begon hij weer flauw en duizelig te worden. Boomen waren er bijna niet en vruchteloos zag hij uit naar een beschaduwd plekje. Toch liep hij voort, al konden zijne beenen hem bijna niet meer dragen. Een eindje verder zag hij eene boerderij door boomen omringd. ‘Als ik het maar tot zoover brengen kon! Ik zal een poosje uitrusten.’ Hoe vreemd was dat! Alles begon om hem heen te bewegen... Kon hij niet goed meer zien... Daar klonken stemmen dicht bij hem. In de schaduw van een boom zaten eenige maaiers hun maal te gebruiken. Was de hulp nabij? Hij wist het niet. Al zijne krachten verzamelend stond hij op, wankelde naar hen toe, als in den blinde, want de nevel voor zijne oogen werd hoe langer hoe dichter, drukte de handen tegen het hoofd, als voelde hij daar plotseling hevige pijn en - viel bewusteloos op den grond. Terstond beurde een meisje hem op en ondersteunde zijn hoofd, terwijl de mannen met verbaasde gezichten er omheen stonden. Daar naderde de pachter zelf met de vraag: ‘Wat is hier te doen?’ De maaiers maakten plaats voor hem. ‘De jongen is dood!’ zei pachter Fisher met eene zekere trilling in zijne stem. | |
[pagina 148]
| |
‘Neen,’ zei het meisje,‘dat geloof ik niet, zijn hart klopt ten minste nog.’ ‘Ga terstond de vrouw halen, maar haast u.’ Vrouw Fisher was een goedhartig, vriendelijk mensch en hield bijzonder veel van kinderen. Vooral nu was haar hart zacht gestemd, want nog geene maand geleden had zij een van hare kinderen, een lief ventje van Benny's leeftijd, naar het graf gebracht. Zoodra zij dus zijn bleek gezicht gewaar werd, kreeg zij diep medelijden met hem. ‘Laat hem naar huis brengen, John,’ sprak zij tot haar man, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen, ‘en stuur dadelijk om den dokter.’ Benny was dus zonder eenig uitstel onder dak gebracht, van zijne bestoven kleeding ontdaan en behoedzaam naar een frisch bed in eene koele kamer gedragen. Eenmaal slechts sloeg hij even de oogen op, keek verbaasd om zich heen om terstond weer tot een staat van volkomen bewusteloosheid terug te keeren. De dokter, die tegen den avond verscheen, beschouwde Benny's toestand als zeer ernstig, gaf eenige voorschriften voor den nacht, en beloofde, dat hij des anderen daags terug zou komen. ‘Zou hij er door komen, dokter?’ vroeg vrouw Fisher op bezorgden toon. ‘Maak u niet al te bezorgd,’ was het antwoord. ‘Honger en gebrek en, naar ik vrees, ook de groote hitte, hebben het kwaad aangericht. Die arme jongen heeft het zeker hard te verantwoorden gehad in den laatsten tijd, en wie weet - misschien was de dood een weldaad voor hem.’ Den volgenden dag keerde Benny's bewustzijn soms eens voor een oogenblik terug; hij lag echter zóó stil, met half gesloten oogen, dat zijne goede verpleegster soms niet wist of hij dood was of nog leefde. De dokter schudde na zijn onderzoek het hoofd en durfde maar zeer weinig hoop geven. Zoo ging de zomerzondag voorbij en ook de volgende drie dagen hing Benny's leven aan een zijden draad. | |
[pagina 149]
| |
Zijne krachten kwamen niet aan, de polsslag was bijna nog zwakker dan in het begin. Kwam er niet heel spoedig verandering, dan waren zijne uren geteld. Buiten jubelden de vogels, het gezang van de maaiers werd voortgedragen door den zoelen wind, en daarbinnen in de schemerdonkere kamer lag Benny, schijnbaar wachtend op den dood. Hij was tot aan de grenzen van het onbekende land genaderd en stond aan den oever der rivier. Aan den overkant lag het Vaderhuis, waar zijne Nelly woonde, waar geen honger en gebrek, geen smart en miskenning hem meer konden kwellen - waarom aarzelde hij dan? Hij had immers zoo verlangd om daarhenen te gaan en veilig en geborgen te zijn voor altijd... Benauwd of angstig was hij niet. 't Was een zacht sterfbed, meenden de omstanders. Geen zucht ontsnapte aan zijne lippen, hij lag zoo stil, alsof hij reeds gestorven was. Ook die dag verdween om plaats te maken voor den nacht. Vrouw Fisher bleef met eene van de dienstboden op om te waken. Tegen middernacht merkten zij eene verandering bij den kleinen zieke. Hij trok de wenkbrauwen samen alsof hij pijn had, met de magere vingers plukte hij aan de dekens; de ademhaling begon moeilijk en ongeregeld te worden. Vrouw Fisher ging naar de kamer waar haar man sliep en verzocht hem bij Benny's ziekbed te komen. John Fisher was goedhartig evenals zijne vrouw en liet zich geen tweemaal roepen. Met zachte hand wischte hij de parelende zweetdroppels van Benny's voorhoofd, en zijne vrouw aanziende zei hij: ‘Zoudt ge wel hier blijven, beste? Ik geloof dat zijn einde nadert.’ ‘Neen, neen,’snikte zij. ‘Ik kan hem niet zien sterven! Laat mij roepen als het met hem gedaan is, John!’ Zoo sprekend verliet zij de kamer. |
|