Haar Benny
(ca. 1923)–Silas K. Hocking– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
want Perks was er niet meer om hem te plagen en de agenten lieten hem ongemoeid. Benny zelf merkte niet, dat de tijd verliep, want hij peinsde over hetgeen hem nu te doen stond. Hoe zou hij aan den kost komen? Hij moest het leven als het ware opnieuw beginnen en wel onder de allerongunstigste omstandigheden. Hij wist heel goed, dat er veel waars was in hetgeen Perks gezegd had. Allen die hem kenden, zouden hem wantrouwen en al gelukte het hem ook werk te vinden bij iemand, die hem niet kende, dan zou men toch zeker spoedig uitvinden wie hij was en dan werd hij weggezonden. Hij was nu te groot om lucifers te verkoopen. Schoenen-poetsen kende hij niet en voerde hij niets uit, dan moest hij sterven van honger. ‘'t Is erger dan of ik dood en begraven was,’ zei hij tot zichzelven, met de handen in den zak om zich heen ziende. ‘Ik heb dikwijls genoeg gehoord van jongens, die van onderop begonnen zijn, maar ik begin alsof ik zes voet onder den grond lag! Ik zal een gat moeten boren om lucht en licht te krijgen of - sterven.’ Langzamerhand begon hij honger te krijgen. Gelukkig had hij nog geld genoeg om een paar dagen te kunnen leven. Hij telde zijn schat eens na en legde op zijde, wat grootje nog toekwam. ‘Want ik zal zorgen, dat zij het krijgt,’ zei hij halfluid. ‘Ik wil eerlijk beginnen en eerlijk blijven en bij Nelly in den hemel komen.’ Eerst kocht hij dus twee velletjes papier en twee couvertjes en ging toen naar een klein koffiehuisje, waar hij eene boterham bestelde. Het schrale maal was spoedig afgeloopen en toen begon hij met een potlood zijn eerste proefstuk in het briefschrijven af te leggen. De eene brief bevatte niets dan een paar waarschuwende woorden aan Jerry Starcker. De tweede was langer en aan grootje gericht. Het was een moeilijk werk; want omdat hij bang was, dat grootje geen geschreven schrift zou kunnen lezen, moest hij druk- | |
[pagina 133]
| |
letters teekenen en dat hield lang op. De brief luidde als volgt: ‘Lieve grootje! Ik kan nooit meer thuis komen. Gij hebt zeker wel gehoord wat er gebeurd is, maar ik heb het geld niet weggenomen. Ik ben eerlijk, wezenlijk, grootje! Ik weet niet wat ik doen en waarheen ik gaan zal; maar ik zal eerlijk blijven al moest ik sterven van honger. Ik woû, dat ik maar dood was. Ik ben u heel, heel, heel dankbaar voor alles wat gij voor mij en voor kleine Nell gedaan hebt; zeg aan Joe, dat ik hem ook zoo dankbaar ben. Misschien zal ik u wel nooit weerzien, misschien ga ik wel gauw naar kleine Nell. Ik hoop het. Ik ben zoo alleen. Ik sluit hier het geld in, dat ik u nog geven moest. Goeden nacht, grootje. Menige bittere traan viel op het papier, terwijl Benny schreef, want hoeveel moeite hij ook deed, hij kon zijn tranen niet inhouden. Het leven scheen hem zoo akelig eenzaam toe en de hoop was in zijn hart gestorven. Toen hij zijn brief zorgvuldig gevouwen en gesloten had, ging hij weer op de stoep van het groote gebouw zitten en wachtte daar tot het donker werd. Om hem heen was een voortdurend geloop en gepraat van menschen; maar in het hartje van Afrika zou hij zich niet meer alleen en verlaten hebben gevoeld dan hier midden in de groote, drukke stad. Toen de duisternis gevallen was, spoedde hij zich op weg, schoof in het voorbijgaan zijne waarschuwing onder Jerry Starcker's deur en liep toen verder. Zijn hart klopte luid, toen hij grootje's huisje bereikt had. Hij voelde grooten lust om aan te kloppen, want een zeker iets in zijn binnenste zei hem, dat grootje hem niet verstooten zou; maar hij weerstond de verzoeking. Hoe welkom het warme bedje onder de trap hem ook zijn zou, hoe gaarne hij zich in eene veilige schuil- | |
[pagina 134]
| |
plaats geborgen zou weten tegen de hardheid der wereld, toch wilde hij grootje en Joe liever niet weerzien, zoolang deze smet op zijn naam kleefde. In het huisje was het stil en donker, want grootje was vroegtijdig ter ruste gegaan, niet zonder van harte gebeden te hebben, dat de knaap, van wien zij zooveel was gaan houden, zijne verkeerdheden mocht inzien, oprecht berouw toonen en een beter leven gaan leiden. Joe had haar het gebeurde verteld en haar tevens doen beloven, dat zij, indien Benny mocht terugkeeren, hem vriendelijk ontvangen en helpen zou, om de neiging tot het kwaad te boven te komen. Benny bleef een oogenblik aan het sleutgat luisteren, schoof daarop zijn brief voorzichtig onder de deur en snelde weer heen. Waar hij den nacht zou doorbrengen, wist hij niet en het kon hem ook weinig schelen welke richting hij insloeg, hij voelde alleen, dat hij weg wilde, ver weg. Zoo liep hij dan voort, straat in, straat uit, altijd maar voort, totdat hij eindelijk een hoekje vond, waar hij meende, dat niemand hem zien zou en waar hij weldra uitgeput van vermoeienis in slaap viel. Waarom liet de politieagent, die een half uur later voorbij kwam, het arme kind niet rustig doorslapen? Hij deed immers geen kwaad en de man kon toch wel begrijpen, dat een jongen niet op straat liggen gaat, als hij een huis heeft, dat hem zou willen opnemen. Vermoedelijk dacht hij in het geheel niet na, want hij greep Benny onverhoeds bij den kraag, rukte hem van den grond en schudde hem heen en weer, zooals een dashond, die eene rat te pakken heeft; daarop volgde het bevel om vooruit te loopen, waaraan door een schop nog meer kracht werd bijgezet. Hinkend en met saamgeknepen lippen liep Benny voort. Nauwelijks waren zij een paar minuten onderweg of daar begon eene torenklok middernacht te slaan. Bij den eersten slag keek Benny verbaasd om zich heen en bij den tweeden mompelde hij: ‘Ja, het is zoo...’ Het was vlak bij Addler's Hall, de buurt, waar hij | |
[pagina 135]
| |
vroeger gewoond had. Het geluid van die klok kende hij als de stem van zijn vader. In zijne kindsheid had hij zoo menigmaal 's nachts, als alles stil was, naar dien klank liggen luisteren. ‘Zou vader naderhand nog thuis zijn gekomen?’ dacht hij opeens; ‘ik zal het eens gaan zien.’ In het vroeger zoo welbekende steegje was het duister en stil als naar gewoonte. Die duisternis was voor Benny echter geen bezwaar, want hij kende den weg. Wat was het zonderling, dat hij daar zoo alleen was midden in den nacht, terwijl Nelly ver weg alleen lag in haar grafje. Wat was er veel gebeurd in zijn leven, sedert hij daar stond, hand aan hand met zijne zusje! Zou Nelly hare heerlijke woning daarboven wel eens verlaten om te gaan naar de plek waar zij zoo arm en ellendig was geweest? De deur van het oude huisje stond open; dat kon hij in de duisternis onderscheiden en ook dat alles er nog veel armzaliger uitzag dan in vroeger dagen. Een oogenblik bleef hij nog op den drempel staan, toen trad hij binnen en luisterde; geen geluid, geene ademhaling verbrak de drukkende stilte. Weldra ontdekte hij, dat er in het geheel geene meubels waren; niets dan een hoop krullen onder de trap. ‘Hier zullen de agenten mij niet vinden,’ dacht hij, ‘en misschien Nelly wel.’ En hij strekte zich uit in hetzelfde hoekje, waar hij met zijn zusje geslapen had, in de dagen, die nu al zoo lang tot het verleden behoorden. Het was hem zoo vreemd weer te liggen op diezelfde plek, onder geheel andere omstandigheden, maar toch weer met zorg en verdriet; een paar maal strekte hij half werktuigelijk de hand uit, als dacht hij zijn zusje aan zijne zijde te zullen vinden. De herinnering aan zijn verlies en de gedachte aan zijn nu geheel vereenzaamd leven bekropen hem langzamerhand zóó, dat hij in tranen uitbarstte. Eindelijk werd hij kalmer en viel in slaap; een blijde droom voerde hem terug naar den | |
[pagina 136]
| |
eenigen feestdag in zijn leven, toen hij met Joe en Nelly dwaalde door het groene bosch. Toen hij den volgenden morgen wakker werd, was in het steegje het gewone leven reeds begonnen; tal van havelooze, slecht gevoede, vuile kinderen liepen op straat; de een probeerde om tegen een lantarenpaal op te klauteren; een ander troepje sjorde een handwagen van zijne plaats; weer anderen vochten samen, terwijl de kleinsten met het straatvuil speelden. Zoodra Benny voor den dag kwam, werd hij met luide kreten en scheldwoorden begroet, zóó luid, dat de menschen buiten de deuren kwamen kijken wat er toch te doen was. Blijkbaar hadden de grootsten hem herkend, terterwijl ook aan deuren en vensters menig gezicht verscheen, dat hem niet vreemd was. Dit vond Benny bijzonder onaangenaam, want natuurlijk was hij weinig gestemd tot het beantwoorden van nieuwsgierige vragen, en hij wilde ook niet opgehouden worden. Hij snelde dus het steegje door, alsof het een wedloop gold op leven en dood, en liep in zijn haast een paar jongens omver, die hem in den weg traden. Nog een eindweegs werd hij achtervolgd door een troep bengels, die hem zoo hard zij konden achterna schreeuwden. Maar Beny kon veel harder loopen dan zij en weldra lag Bowker's Row met zijne luidruchtige bewoners een heel eind achter hem. Benny's eerste werk was nu zich een stevig ontbijt te verschaffen en toen hij zich daardoor versterkt en verkwikt gevoelde, begaf hij zich naar de dokken, in de hoop daar werk te zullen vinden. Maar voor een armen knaap zonder getuigschriften of aanbevelingen van eenigen aard, ging dat zoo gemakkelijk niet. De meesten, tot wie hij zich wendde, sloegen niet eens acht op zijn verzoek. Enkelen vroegen hem wat hij doen kon, maar toen hij ten antwoord gaf: ‘O, ik kan van alles,’ was het onveranderlijk bescheid: ‘dat wil zeggen: niets.’ En inderdaad was er in die groote, ruime en drukke dokken ook geen werk | |
[pagina t.o. 136]
| |
werd hij luide kreten en scheldwoorden begroet.
| |
[pagina 137]
| |
voor een kind van zijn leeftijd. Toen de avond kwam was hij dood moede en zijn geldvoorraad vrij wat geslonken. Hij trachtte echter goeden moed te houden, en zocht rust en slaap in een vochtigen kelder, waar hij voor twee pence den nacht mocht doorbrengen op een hoop vuil stroo, in gezelschap van een twaalftal andere jongens, schijnbaar even verlaten als hij. Hij sliep vast en lang; toen hij wakker werd stond de zon hoog aan den hemel; al de andere jongens waren weg en - zijne zakken ledig! Dat was een vreeselijke slag voor Benny! Zoodra hij zich echter overtuigd had, dat zijn ‘geluksshilling’ nog veilig in de voering van zijn jas zat, voelde hij den moed herleven en trad naar buiten om andermaal den strijd tegen het lot te beginnen. Vóór zonsondergang echter was hij ten einde raad; hij had niets, niets verdiend en was bijna flauw van den honger. In wanhoop zocht hij zijne oude plaats op de kade weer op, misschien zou het hem gelukken iemand te vinden, die hem een valies of iets anders wilde laten dragen, dan kon hij ten minste een stuk brood koopen; maar geen mensch had hem noodig, hij werd meer dan eens weggejaagd of afgesnauwd en voor het eerst kwam de gedachte in hem op of het zonde zou wezen eenvoudig in de rivier te springen; dat was de kortste weg; dan was hij in eens van alle ellende verlost... Het was toch zeker minder slecht dan stelen. Van honger omkomen was zoo vreeselijk, verdrinken scheen hem minder erg toe; en het was nu zoover gekomen, dat hij stelen moest of sterven. Maar - stelen wilde hij niet; dat had hij zich vast voorgenomen. Had hij niet aan Nelly beloofd, dat hij eerlijk zou blijven? Neen, dat stond bij hem vast, en als hij eens iets besloten had, dan was hij niet zoo heel licht van zijn stuk te brengen. Het was dus nu maar de vraag wat de zachtste dood zou wezen. De rivier zag er op dezen zomeravond zoo verlokkend schoon uit, dat hij met welgevallen bedacht hoe zacht men zou | |
[pagina 138]
| |
kunnen rusten in haar schoot na een moeilijken dag in de heete, stoffige straten. Zou hij er in springen of nog wat wachten? Hij had nu in vier-en-twintig uren geen eten gehad, en hij wist geen plekje waar hij het hoofd zou kunnen neerleggen, geen middel om zich ook maar het geringste voedsel te verschaffen. Eensklaps herinnerde hij zich zijn ‘geluksshilling.’ ‘Hoe wonderlijk toch!’ dacht hij. ‘God zond een engel met dit geld; tot nog toe heb ik het niet noodig gehad, maar nu ik het noodig heb, is het er. Ik had niet moeten wanhopen. “God zal voor u zorgen,” heeft Nelly gezegd, en het is waar. Hij doet het.’ En hij haalde het geldstukje uit zijn verborgen hoekje en bekeek het met innig welgevallen. Juist hoorde hij een boer den weg naar het station vragen aan een man, die dicht bij hem stond. ‘Wacht,’ dacht hij, ‘dat is een kansje,’ en vooruittredend zei hij: ‘Ik zal u den weg wel wijzen, mijnheer, als gij het hebben wilt.’ ‘Maar weet gij den weg zelf wel, jongen?’ vroeg de man. ‘Nu, dat zal wel waar wezen,’ zei Benny, zich in zijn volle lengte oprichtend. ‘Ga dan maar vooruit,’ hernam de buitenman; en Benny stapte voort, in de blijde hoop op een maal eten, en wel zonder dat hij zijn shilling zou behoeven uit te geven. ‘Dankje,’ zei de boer, toen zij bij het station waren, ‘je bent een flinke jongen, dat moet ik zeggen.’ En met een vriendelijk knikje stapte hij het bureau binnen, terwijl onze held hem verbijsterd nastaarde. ‘Wel, heb ik van mijn leven!’ mompelde hij,‘zoo'n leelijke kerel!’ Daar zag hij opeens een heer met een vrij groot lederen koffertje. ‘Koffer dragen, mijnheer?’ vroeg Benny; zonder te antwoorden zette de heer het vrachtje op zijn schouder en weer draafde Benny voort. Toen zij een heel eind geloopen hadden, bergop nog | |
[pagina 139]
| |
wel, nam de ‘heer’, zonder iets te zeggen, Benny het koffertje af en - gaf hem één penny voor zijne moeite. Wanneer zullen de menschen, de Christenen, toch eens de eenvoudige les in practijk leeren brengen: ‘Wat gij wilt dat anderen u doen zullen, doe gij hun desgelijks?’ De arme knaap kon niet meer, en een medelijdende bakker, die toevallig het voorval mee aangezien had, gaf hem voor zijn penny een veel grooter broodje dan hem toekwam, met een paar vriendelijke woorden er bij. Met een lichter hart keerde Benny naar de allengs duisterder wordende straat terug en - verslond zijn broodje. Het was een drukkend heete dag geweest en Benny had weinig lust om weer naar de stad te gaan en misschien andermaal in de handen van een agent te vallen. Daarom liep hij in oostelijke richting verder, in de hoop, dat hij wel ergens een hoekje zou vinden om ongestoord te kunnen slapen. Weldra bevond hij zich in de buurt van het kerkhof, waar Nelly begraven lag. Bijgeloovig was hij niet en zonder zich te bedenken, klom hij over het lager muurtje. Hoewel het reeds donker begon te worden, had hij het graf van zijn zusje toch spoedig gevonden; met zijn hoofd op het kleine heuveltje, strekte hij zich uit in het vochtige gras, en deed zijn best na te denken, om het een of ander plan te maken voor de toekomst. Boven zijn hoofd flonkerden de zwijgende sterren. Om hem heen sliepen de zwijgende dooden. Het was bladstil; geen blaadje, geen grassprietje bewoog zich, en onder den invloed van die kalme rustige omgeving viel hij in slaap. Eerst echter was hij tot het besluit gekomen niet meer naar zijn vroeger verblijf terug te keeren, maar zoo ver mogelijk van Liverpool een nieuw leven te beginnen. Den volgenden morgen werd hij met de vogels wakker; hij drukte een kus op de groene zoden, waaronder zijne kleine Nelly zoo vredig sliep en toen de zon hare | |
[pagina 140]
| |
middaghoogte bereikt had, lag Liverpool een goed eind achter hem en voor hem - wat? Onder een boom aan den weg bleef hij op het heetst van den dag een groot uur uitrusten, stilde zijn dorst aan eene murmelende beek, waschte handen en aangezicht en zette vervolgens zijn tocht voort. Het landschap was verrukkelijk schoon, badend in licht en zonneschijn, maar hij was niet in de stemming om er door getroffen te worden. De vogels zongen in de boomen hun lied, maar hij had een gevoel alsof zij spotten met zijn leed. In de weilanden graasden het glanzige vee, of lag rustig en tevreden te herkauwen in de koele schaduw, terwijl hij hongerig en dorstig en diep terneer gedrukt zich voortspoedde - waarheen, dat wist hij niet. Toen de zon begon te dalen, zag hij zich aan alle kanten omringd door groen en boomen, maar geene enkele menschelijke woning was in den omtrek te ontdekken. Nog een tijdlang sleepte hij zich voort, maar eindelijk begaven hem moed en krachten. De wanhoop maakte zich van hein meester en hij dacht: ‘'t Is met mij gedaan; ik kan niet meer.’ Zijne voeten waren doorgeloopen en met blaren bedekt - het gevolg van den langen tocht; zijn hoofd klopte alsof het barsten zou; hij was duizelig en flauw van den honger, want sinds den vorigen avond had hij niets gegeten. ‘Nu begrijp ik toch niet hoe God voor mij zorgen zal,’ dacht hij, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen. ‘Nelly heeft het toch gezegd en de engel, die mij den shilling gaf ook, maar ik begrijp niet hoe Hij het doen zal, zou Hij mij misschien ook naar den hemel laten gaan? Zou Hij mij zóó helpen? Misschien wel... dan behoefde ik nooit meer honger te hebben en gebrek te lijden...’ Hij klom op een hek en keek om zich heen, maar nergens was een huis te bekennen. ‘Niets te zien,’ zei hij, aan den anderen kant van | |
[pagina 141]
| |
het hek op den grond springend; ‘ik zal een plaatsje zoeken, waar ik kan wachten tot God mij komt halen. Zou het lang duren?’ Hij had nog niet ver geloopen, toen hij een hoekje vond, dat hem aanlachte. Een dicht met mos begroeid en met varens en kreupelhout omringd plekje, waar boven hooge dennen ruischten en zuchtten in den avondwind. Hij legde het gloeiende en kloppende hoofd op eene met zacht, koel mos begroeide verhevenheid, en die aanraking deed hem zoo weldadig aan alsof een vriendelijke mond hem kuste. ‘Hier kan ik rustig liggen tot God de Heer komt.’ zei hij, de vermoeide leden uitstrekkend. ‘Zou Hij Nelly misschien meebrengen...?’ Toen sloot hij de oogen en wachtte. Boven zijn hoofd suisden de takken, als wilden zij hem in slaap zingen; in de verte murmelde een beekje. Het was alles zoo geheimzinnig en plechtig, maar o zoo rustig en verkwikkend tevens. De honger kwelde hem niet zoo hevig meer nadat hij een tijdlang gerust had en zijn hoofd deed ook minder pijn. Al de zachte geluiden om hem heen voerden hem in de herinnering terug naar een ver, ver verleden, toen zijn moeder hem zingend in slaap wiegde op haar schoot. De muziek werd al zachter en zachter, alle geluiden zwegen en de arme Benny sliep. Daar in het stille, donkere bosch zullen wij hem nu laten rusten, onder de hoede der eeuwige liefde en trouw. |
|