| |
Hoofdstuk XVII.
Perks.
Des Maandags morgens werd Benny voor de rechtbank gebracht, beschuldigd van het stelen eener banknoot van vijf pond uit het kantoor van zijn meester. Hij was geheel en al van streek, toen hij op de bank der beschuldigden werd gezet; maar hij wist, dat hij onschuldig was en verzamelde al zijn moed, om de vragen, die hem gedaan werden, onbeschroomd te kunnen beantwoorden.
De Inspecteur Sharp deelde al de bijzonderheden van de zaak mede; het geld was wel niet bij den beschuldigde en evenmin ergens anders gevonden, maar hij hield zich overtuigd, dat de knaap medeplichtigen had, aan wie hij het in bewaring had gegeven.
Benny ontkende ten sterkste, dat hij de banknoot had gezien; de schijn was tegen hem, dat zag hij zelf in. ‘O, mijnheer de rechter,’ sprak hij met tranen in de oogen, ‘ik ben geen dief, wezenlijk niet! Geloof mij toch!’
Benny's openhartig gezicht en zijne flinke, eenvoudige antwoorden waren zeer zeker in zijn voordeel; aangezien de heer Laurence hem niet zelf had aangeklaagd, werd zijne zaak tot den volgenden dag verschoven en hij naar de cel teruggebracht.
| |
| |
Ook de zaak van Perks kwam nog niet voor en zoo bleef Benny voorloopig in zijn gezelschap.
Gedurende het grootste gedeelte van den avond bleef Perks in een hoek zitten, met opgetrokken knieën en de handen voor de oogen, zonder een woord te zeggen. Benny zat in den anderen hoek, blij dat hij kans had om met rust gelaten te worden. Hij dacht er over wat zijn lot zou wezen: vrijgesproken of naar de gevangenis gezonden te worden. In zekeren zin was het hem onverschillig, want opgesloten te worden was niet zooveel erger dan met een geschandvlekten naam terug te moeten keeren tot het oude leven en lucifers te verkoopen op straat.
Het kleine plekje blauwe lucht, dat door het getraliede venster zichtbaar was, begon weer te verbleeken, het werd avond; een enkel sterretje verscheen en zag vriendelijk neder in de donkere cel. Benny keek er naar en vroeg zichzelven af wat het zijn zou: het oog van God of van een zijner engelen. Zou het misschien Nelly wezen, die op hem nederzag?
Hij wist het niet, maar wat het dan ook wezen mocht, dat heldere sterretje vertroostte en bemoedigde hem; de wereld mocht hem hard vallen, hem de kans benemen om vooruit te komen in het leven - God zou hem niet vergeten; dat voelde hij.
Daarop keerden zijne gedachten zich tot Perks. Zou God ook hem gadeslaan? De ster kon hij niet zien in het hoekje waar hij zat. Waarom was hij zoo stil? Zou hij berouw hebben over hetgeen hij gedaan had, of was hij misschien ziek?
Benny was blij, dat hij rust had; maar toch toen het al donkerder en donkerder werd, begon hij zich eenzaam te gevoelen en hij begreep niet wat Perks toch zou hebben. Het was zoo iets ongewoons voor hem zoo lang stil te zitten. Hij luisterde eens goed, maar alles was stil. De tijd verliep en hij begon angstig te worden.
‘Perks!’ riep Benny eindelijk, buiten staat om langer te zwijgen. Het was alsof zijne stem de slapende
| |
| |
echo's in de cel deed ontwaken, zoo hol en somber klonk zij.
Maar antwoord kreeg hij niet.
‘Perks!’ riep hij wat luider.
Nog altijd stilte en Benny werd nu werkelijk ongerust. Zou Perks dood zijn? Hoe akelig om den heelen nacht in de cel te zijn, alleen met een doode!
‘Perks, spreek dan toch!’
Met het angstzweet op het voorhoofd luisterde hij naar het antwoord, dat niet kwam. Hij kon zijn hart hooren bonzen, en werd beurtelings heet en ijskoud van angst.
Eindelijk kwam er geluid uit den hoek, waar Perks ineengedoken zat - dood zooals Benny meende. Het klonk als onderdrukt gelach. Wat zou het beduiden? Hij durfde zich niet verroeren. Zou het - zou het misschien de duivel zijn, die Perks kwam halen? Daar had hij wel eens van gehoord en Perks was altijd een ondeugende jongen geweest.
Het was nu te donker geworden om iets te kunnen onderscheiden; maar hij hoorde het een of ander over den grond schuifelen. O, hemel! het kwam naar hem toe! Wat zou het zijn? Hij kon niets zien dan een vormeloos iets, dat zich langzaam voortbewoog. Nu richtte het zich in zijne volle lengte op - Benny had het bijna uitgeschreeuwd van angst. Maar opeens begreep hij, dat Perks hem beet wilde nemen.
Hij wachtte dus totdat deze vlak bij hem was, en gaf hem toen een slag op den schouder, die hem achterover op den grond deed tuimelen.
‘Ben je, gek?’ riep Perks, ‘is dat slaan!’
‘Je verdiende loon,’ zei Benny.
‘Ik heb je toch leelijk bang gemaakt, mannetje! Nog nooit in mijn leven heb ik zoo'n schik gehad van een grap! Ik dacht dat ik stikken zou van het lachen!’
‘Nu, je bent betaald, zou ik denken!’
‘'t Kwam tenminste goed aan, die eer zal ik je geven, Ben!’
‘Ik zou je wel tot mosterd willen slaan!’ was
| |
| |
Benny's antwoord op dit compliment. ‘Jij altijd met je streken!’
‘Ik had niets geen plan om je bang te maken, want ik zat na te denken over een plannetje, dat ik in mijn hoofd heb. Maar toen je zoo angstig “Perks!” riep, kwam het mij opeens in den zin. Ik moet er nog om lachen.’
‘Ik kan het zoo aardig niet vinden, ‘hernam Benny.
‘Niet?’ zei Perks en begon weer te lachen. ‘Maar luister nu eens, Ben, want ik heb je hulp noodig bij een spelletje, zoo mooi als je nog nooit gezien hebt!’
‘Heb je daar den heelen avond over zitten denken?’
‘Ja, kameraad! 't Is het prachtigste plan, dat ooit in mijn bol is opgekomen en als je mij helpen wilt, dan zijn wij allebei uit den nood.’
‘Het zal wel weer niet veel goeds zijn, dat weet ik vooruit,’ zei Benny.
‘Je zult wel anders gaan praten, als je er alles van gehoord hebt,’ zei Perks, terwijl hij dichter naar Benny toeschoof.
‘Nu, wat is het dan?’
‘Ik moet zachtjes praten. Er zullen om dezen tijd van den nacht wel geen agenten staan luisteren; toch is het altijd beter om maar voorzichtig te zijn.’
‘Als je het niet hardop zeggen kunt, wil ik het niet hooren,’ zei Benny. ‘Ik weet zeker, dat het niet veel goeds is.’
‘Kom, wees nu niet zoo flauw, Benny. Luister maar even.’
En Perks vertrouwde hem het plan toe om binnen te dringen in de woning van een ouden man, die een winkeltje hield en heel alleen in huis was; hij bewaarde al zijn geld in eene gesloten kast, die in de kamer achter den winkel stond.
‘Hoe weet je, dat hij daar zijn geld bewaart?’ vroeg Benny.
‘Dat komt er niet op aan,’ was het antwoord. ‘Ik weet het zeker.’
‘En waar woont die oude man?’
| |
| |
‘No} 86, Puckerstreet.’
‘Hoe heet hij?’
‘Jerry Starcker. Heb je nooit van hem gehoord?’
‘Jawel,’ zei Benny.
‘En zul je mij helpen?’ vroeg Perks op levendigen toon.
‘Ja,’ zei Benny, ‘maar niet zooals je denkt.’
‘Wat meen je?’
‘Ik meen, dat ik den ouden man zal gaan waarschuwen, als ik hier uit kom.’
‘Wat? En mij verklappen?’
‘Neen, namen zal ik niet noemen.’
‘Dan hoop ik, dat je voor vijf jaar naar een verbeterhuis zult worden gestuurd.’
‘Ja? Waarom?’
‘Omdat je niet wijs bent, Ben Bates.’
‘Niet wijs, waarom?’
‘Omdat ik het zeg.’
‘Ja, maar dat is geen reden - omdat jij het zegt!’
‘O, zoo! Je zit toch hier, omdat je gestolen hebt, nietwaar? Nu, ik spreek uit ondervinding, als ik zeg, dat iemand, die eens bij het vak is gegaan, een gek is, als hij het weer laat varen, omdat hij eens gesnapt is.’
‘Maar ik zit hier niet omdat ik gestolen heb!’ zei Benny, met eene kleur als vuur.
‘Niet?’ zei Perks, lachend totdat hem de tranen over de wangen liepen, ‘Wel, dat is de mooiste grap, die ik in maanden gehoord heb!’
‘Ik ben er wel van beschuldigd, maar ik zeg je, dat ik eerlijk ben!’ riep Benny met flikkerende oogen.
‘Is dat wezenlijk waar, Ben?’ vroeg Perks ditmaal ernstig.
‘Ja,’ was Benny's antwoord. ‘Ik heb het geld niet weggenomen.’
‘Zooveel te erger voor je,’ hernam Perks.
‘Waarom?’
‘Omdat het precies hetzelfde is of je een dief bent, of dat je er van beschuldigd wordt. De kans is toch
| |
| |
verkeken voor je; waar je ook bent, zullen de agenten op je loeren en als je een dienst krijgt, zullen ze naar je baas gaan en zeggen: ‘Op dien jongen mag je wel een oogje houden, hij heeft gezeten’; en dan kun je afmarcheeren en wat anders zoeken. Maar dat helpt je toch niet, want het is altijd en overal hetzelfde liedje.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Benny.
‘Omdat ik het ondervonden heb,’ was het antwoord. ‘Ik ben de oudste van ons beiden, al ben jij de grootste, en ik geloof, dat ik het meeste weet en wat ik zeg is de waarheid. De eerste maal dat ik iets gekaapt had, kreeg ik eene maand, en ik vond het zoo verschrikkelijk, dat ik mij voornam dood-eerlijk te zullen worden, als ik weer vrij kwam; maar ik mag gehangen worden als ik het kon volhouden. De agenten vertelden aan elkander wie ik was en zij beloerden mij altijd. Eens had ik een dienst gekregen, een besten dienst; maar ach lieve hemel, het duurde niet lang! Daar kwam weer zoo'n diender aanzetten en zei tegen mijn baas: ‘Pas op, hoor, die jongen heeft gezeten, gij moogt hem wel goed in het oog houden.’ Natuurlijk moest ik terstond weg. Ik heb het na dien tijd nog tweeof driemaal geprobeerd, maar het gaf niets. Zoodra de politie er den neus van kreeg, was het weer mis; jij zult het ook ondervinden, geloof dat maar gerust. Als je nu nog geen dief bent, zul je het toch wel heel gauw worden. Ik zeg je, dat het niet anders kan.’
‘Nu en ik zeg je, dat ik het niet wil!’ gaf Benny stoutweg ten antwoord.
‘Maar ik weet het beter,’ hield Perks vol; ‘je kans is verkeken. Je bent nu in de verdrukking en je zult in de verdrukking blijven, al spartel je nog zoo tegen.’
Benny begon nadenkend te worden, want hij zag wel in, dat er veel waars was in hetgeen Perks beweerde. Hij was in de verdrukking geraakt en hij vreesde wel, dat hij bitter weinig kans had er ooit weer bovenop te komen. Hij wist bij ervaring, dat de wereld hard is in haar oordeel over arme jongens en nu hij zijn goeden naam kwijt was, zou het nog
| |
| |
wel anders worden. Maar één ding voelde hij - een dief worden zou hij nimmer. Veel liever sterven. En dat zei hij aan Perks.
Maar Perks lachte hem uit.
‘Sterven is zoo gemakkelijk niet als je denkt, mannetje,’ hernam Perks op hoogwijzen toon. En Benny voelde, dat Perks in zekeren zin groot gelijk had en - zweeg.
‘Je zoudt veel beter doen als je mijn maat werdt,’ zei Perks vaderlijk bemoedigend.
‘Neen,’ hernam Benny, ‘ik wil je wel helpen, maar alleen als je weer eerlijk wilt worden, want zie je, Perks, mijn zusje is in den hemel, en daar wil ik ook heen, om mijne kleine Nell weer te zien; en iemand die slecht is, komt er niet in. Toen Nell gestorven is, heeft zij mij eerst laten beloven, dat ik mijn best zou doen om braaf te blijven; en dat zal ik doen ook. Een dief wil ik niet wezen. Zou je ook niet probeeren om braaf te worden? Wezenlijk, Perks, het is veel beter.’
‘Neen,’ zei Perks, ‘de menschen hebben mij gemaakt tot wat ik ben. Ik heb eens geprobeerd om eerlijk te zijn en toen hebben zij mij tegengewerkt en nu blijf ik bij het vak. Ik vind het prettig en jij zult er ook nog wel toe komen!’
‘Ik sterf nog liever,’ herhaalde Benny, en ditmaal heel ernstig.
‘Malligheid!’ lachte Perks. ‘Eén ding moet ik je evenwel nog zeggen eer ik ga slapen, Ben Bates; als je mijn vak kiest, dan zal ik je vriend zijn, je al onze kunstjes leeren en je vergeven, dat je mij straks zoo te lijf bent gegaan, en vroeger ook al. Maar,’ ging hij langzaam en duidelijk sprekend voort, ‘als je zoo'n groote gek wilt wezen, dan zal ik je alles betaald zetten, en je nog veel erger plagen dan ik al gedaan heb. Je bent dus gewaarschuwd! En nu wensch ik je wel te rusten.’
Geen van beiden sprak meer en eenige oogenblikken later waren zij gerust in slaap.
Den volgenden morgen werd Benny andermaal voor
| |
| |
de rechters gebracht, maar er waren geene nieuwe bewijzen te vinden. De heer Laurence verklaarde, dat hij den knaap niet vervolgd of gestraft wenschte te zien, en aangezien het niet stellig bewezen was, dat Benny het geld had weggenomen, werd hij vrijgesproken. Het was echter duidelijk te zien, dat men hem algemeen voor schuldig hield; aangezien het echter bij vermoedens bleef en hij geene vroegere veroordeeling ten zijnen laste had, werd de twijfel in zijn voordeel uitgelegd en hij losgelaten, met de waarschuwing echter, dat hij er den volgenden keer niet zoo gemakkelijk af zou komen.
Het weekloon, dat de heer Laurence hem had uitbetaald, werd hem teruggegeven, en zoo stond hij andermaal alleen en verlaten in de groote stad.
Met Perks liep het minder goed af. Hij was een oude bekende van de politie en werd tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. Perks hoorde zijn vonnis doodbedaard aan. Wel was hij liever vrij en het speet hem, dat het juist zomer was. In den winter zou hij er geen zier om gegeven hebben; nu besloot hij het geval maar van den lichtsten kant op te nemen en er zooveel mogelijk partij van te trekken.
Zoo scheidden de knapen; wie weet of wij elkander ooit weerzien, dacht Benny. Donker en somber lag het leven voor hem. Hij voelde zich van iedereen verlaten. Joe en grootje waren er nog wel, maar hij kon niet besluiten hen nu te gaan opzoeken, want indien uit hun toon bleek, dat ook zij hem verdachten, dan zou hij wanhopend worden, dat voelde hij. Van den heer Laurence had hij ook niets meer te verwachten; deze hield hem voor een dief en Morgan en de overige klerken zouden het wel met hem eens zijn. En dan Eva, de kleine engel, die zes maanden lang zijn leven had verhelderd, van wier mooi nieuw geldstukje hij nimmer zou scheiden, zou zij ook aan zijne schuld gelooven? Natuurlijk. Zij zouden allen vinden, dat hij niet anders kon zijn. En zoo stond hij dan alleen in de wereld, zonder een enkelen vriend, God alleen kon
| |
| |
hem helpen. Soms geloofde hij ook, dat God het doen zou; maar hij was er lang niet altijd zeker van en dan voelde hij zich nog ongelukkiger.
Hij was weer vrij, dat is zoo en daar moest hij dankbaar voor zijn; dit hield hij zich dagelijks voor. Maar helaas, zijne onschuld was immers niet aan den dag gekomen? Dat voelde hij diep, zoo jong als hij was. En het viel hem vreeselijk hard te moeten denken, dat iedereen hem voor een dief zou houden - Eva Laurence ook.
- Ach, hij wist niet hoe bedroefd Eva was, hoe zij tegenover haar vader Benny's onschuld staande hield en hem smeekte den jongen terug te nemen, hem nog ééne kans te geven, maar - vruchteloos.
Zij schreide telkens, als zij dacht aan den ouderloozen knaap, die nu weer een zwerver was geworden; waar zou hij toch blijven? En eens, toen zij het liedje wilde zingen van het ‘Vriendelijk thuis’ bleven de woorden haar in de keel steken, want opeens zag zij het magere, bleeke gezichtje weer voor zich, de kinderoogen, smeekend om deelneming en liefde.
Maar kinderen vergeten spoedig hun leed en toen de dagen langzamerhand tot weken werden, dacht zij niet veel meer aan Benny, totdat er iets gebeurde, waardoor zijn naam in huis weer op aller lippen kwam. Wat dat was, zal te gelegener tijd verteld worden, als wij zoover gekomen zijn met Benny's levensgeschiedenis.
|
|