| |
Hoofdstuk XVI.
Eene proefneming.
Terwijl Benny den langen Juni-Zondag in zijne cel doorbracht, was Joe Wrag bezig met eene proefneming, waarover hij al geruimen tijd had nagedacht. Sedert dien onvergetelijken dag, waarop hij zijne kleine Nelly had vaarwel gekust, waren er drie dingen, waaraan hij niet meer twijfelen kon: vooreerst, dat ‘een iegelijk, die wil’ tot de uitverkorenen kon behooren; ten tweede, dat God ook zijn Vader was en ook hem lief had; ten derde, dat kleine Nelly hem door dien God gezonden was, om hem uit den nacht van dwaling en duisternis te brengen tot het heerlijke licht der waarheid.
Dit alles had hem in eene geheel andere stemming
| |
| |
gebracht, ‘zijne jeugd hernieuwd’ als het ware; en hoe diep hij zijne lieveling ook betreurde, toch leefde in zijn hart eene blijdschap, zooals hij nooit te voren had gekend.
De woorden, die reeds zoo menig verslagen gemoed hebben getroost - ‘wij treuren niet als zij, die geene hoop hebben’ - hadden voor hem eene nieuwe en diepe beteekenis gekregen; want hij voelde niet alleen dat zijn kleine Nell veilig was in het Vaderhuis, maar dat ook hij deel had aan Gods oneindige liefde. Hij had nu zooveel te denken, dat hij nog stilzwijgender werd dan vroeger; maar de droefgeestige trek was van zijn verweerd gelaat verdwenen, om plaats te maken voor eene uitdrukking van vrede en zielerust.
Toch waren er nog wel gedachten, die hem plaagden en die hij in het eerst van zich af trachtte te zetten; maar telkens was het alsof hij eene stem hoorde, die hem toeriep: ‘Joe Wrag, gij zijt zelfzuchtig! Gij wilt den hemel, die zich voor u geopend heeft, voor u zelven houden en u maar vergenoegen met uw eigen gedachten. Weet gij dan niet, dat er tallooze arme, hard werkende mannen en vrouwen zijn, die zich ook van God verlaten voelen? Zult ge niet heengaan en hun zeggen wat God u door dat lieve engeltje geleerd heeft? Foei, Joe, overwin u zelven, en maak dat gij, als uw laatste uurtje komt, gerust kunt zeggen; ‘Heer, ik heb getracht het werk te doen, dat Gij mij hebt opgelegd.’
Wat eerst maar eene telkens opkomende gedachte geweest was, werd langzamerhand een vast voornemen en van dien dag af was Joe Wrag een ander mensch geworden.
De eerste, die de verandering opmerkte, was zijne vrouw - zijne vrouw, die hem jarenlang ‘een doren in het vleesch’ was geweest! In stede van zijn morgenmaal zwijgend te gebruiken, zooals jarenlang zijne gewoonte was geweest, begon hij eens iets te zeggen of te vragen, dat op huishoudelijke dingen betrekking had; en als hij geslapen had, wat hij natuurlijk altijd overdag moest doen, dan bleef hij niet meer strak voor
| |
| |
zich uit zitten kijken, maar hielp haar een handje bij haar werk, haalde water of ging hout hakken, zoodat zij in het geheel niet meer wist hoe zij het met hem had.
Mary Wrag was met de jaren van een vroolijk, luchthartig meisje, eene slecht gehumeurde, knorrige oude vrouw geworden. Joe kon volstrekt niet nagaan waardoor zij toch zoo veranderd was. Hij wist niet, dat hij zich daarbij iets te verwijten had. Hij had haar nooit tegengewerkt, hare venijnige uitvallen nooit met bittere gezegden beantwoord; hij was haar nooit lastig gevallen met zijn eigen bezwaren en had haar ook niet geërgerd door zich met hare grieven te bemoeien. Hij had haar haar gang laten gaan, zich uiterst zelden met hare belangen bemoeid en dus was het hem onverklaarbaar, waardoor zij toch zoo spijtig en bitter was geworden.
Het was hem gegaan gelijk het velen gaat, helaas! Hij wist niet hoe zijne vrouw in de jaren, die nu ver achter hem lagen, verlangd had zijne bezwaren te mogen deelen en haar eigen belangen met hem te bespreken. Hij wist niet hoezeer het haar gegriefd had, dat hij urenlang kon zitten zwijgen, zonder eene vraag te doen, zonder eenige hartelijkheid of belangstelling te toonen. Hij wist niet hoeveel heete tranen zij in de eerste jaren van hun huwelijk geschreid had, omdat hij het nooit eens opmerkte, als zij zich met een kwikje of strikje getooid, of haar glanzend zwart haar bijzonder netjes gekapt had.
‘Ik geloof niet,’ kon zij dan wel eens op bitteren toon zeggen, ‘dat het Joe iets kan schelen hoe ik er uitzie.’
En zoo werd zij langzamerhand knorrig en ontevreden. Joe maakte nooit aanmerkingen, dat is waar; maar zij beklaagde zich ook menigmaal in stilte, dat hij haar nooit eens prees; ja, zelfs als zij zich eens erg driftig gemaakt en hem - zooals zij het noemde - duchtig den mantel uitgeveegd had, dan bracht hij haar door zijn stilzwijgen nog meer uit haar humeur.
‘Ik zou veel liever willen,’ dacht zij dan, ‘dat hij
| |
| |
ook eens opstoof en ferm van zich afsprak, dan dat hij daar zoo zit te kijken als een schelvisch op het droge!’
Als Joe dat toen geweten had, zou het hem zeker wel gehinderd hebben; maar even zeker had het hem jaren van verdriet bespaard.
Na den bovenvermelden morgen kwam er in Joe's houding en gedrag eene merkbare verandering. Hij werd zorgzaam, oplettend en spraakzaam, en begon te vinden, dat het humeur van zijne vrouw veel beter was dan vroeger; na verloop van een week of wat was hij verbaasd over de verandering, die er in hare geheele manier van doen was gekomen, weinig vermoedende, dat het de verandering in zijne gemoedsstemming was, die zoo gunstig op haar had gewerkt.
De proef, die hij wilde nemen en waarvan wij in het begin van dit hoofdstuk gesproken hebben, was dit, hij wilde trachten invloed te krijgen op zijne buren en kennissen, met het doel om hen op te wekken tot een beter en ernstiger leven. Naast hem, rondom hem woonden tal van menschen, wier bestaan niets anders was dan een onophoudelijk ronddraaien in denzelfden kring: iederen dag hetzelfde dikwijls machinale werk, nu en dan afgewisseld door een dag van onbeteugelde en woeste losbandigheid; een leven zonder eenige verheffing, zonder eenig waar en echt menschelijk genot, zonder eenige gedachte ook aan het einde, dat voor ons allen komen moet. Wel waren ook in die ruwe gemoederen teedere plekjes overgebleven; menige arme waakte een nacht aan het ziekbed van zijn buurman of hielp waar iemand was, nog ongelukkiger dan hij zelf; dat wist Joe, en juist daarom wilde hij trachten hen te brengen tot den barmhartigen, vergevenden Vader in den hemel, wiens nabijheid hij nu zoo levendig gevoelde.
Hij sprak er over met zijne vrouw en zij besloten hunne buren op thee te noodigen voor zoover er plaats was in hunne kleine woning. Dit geschiedde, en op een zekeren Zondagmiddag spoedden zich een vijftien- | |
| |
tal mannen naar Joe's huisje, nieuwsgierig wat er eigenlijk te doen zou wezen.
Toen zij allen behoorlijk gezeten waren op banken, die Joe had geleend, stond hij op en keek eenige oogenblikken zwijgend om zich heen, blijkbaar wist hij niet recht hoe hij zou beginnen. Hij had niet gedacht, dat hij het zóó moeilijk zou vinden. Aller oogen waren op hem gevestigd, en dat maakte het nog erger. Joe kuchte een paar maal, vermande zich en zei:
‘Gij kent mij, mannen, gij weet wie ik ben.’
‘Ja, dat zou ik denken,’ zei er een.
‘Nu, goed dan,’ hernam Joe, zich meer op zijn gemak voelend nu het ijs maar eenmaal gebroken was; ‘maar ziet ge, mannen, ik ben sedert kort tot de ontdekking gekomen, dat ik slecht mijn plicht gedaan heb.’
‘Kom, kerel,’ zei er een van de gasten, ‘daar zeggen wij immers niets van; wat plaagt gij uzelven dan met zulke gedachten!’
‘Ja, het is toch zoo; ik heb mij altijd te veel op mijzelven gehouden en ben geen goede buur geweest; maar het zal anders worden - dat zal het!’
‘Ik mag gehangen worden, als ik begrijp waar gij naar toe wilt met die praatjes!’ zei een ander.
‘Ja, mannen, dat wil ik wel gelooven en ik heb ook geen slag om alles zoo mooi uit te leggen. Ik wil maar zeggen, dat wij ons leven eigenlijk slecht inrichten.’
‘Doelt dat op ons, Joe?’ vroeg er een.
‘Ja, misschien wel. Uw leven is niet gelukkig, mannen, en aan het hiernamaals denkt gij niet veel. Valt mij nu niet in de rede, laat mij eerst uitspreken. Ik dacht vroeger ook, dat de hemel niet bestemd was voor arme kerels zooals wij, maar alleen voor de uitverkorenen; dat had ik als kind zoo geleerd. Nu weet ik echter, dat wij allen Gods kinderen zijn, dat Hij ons allen liefheeft - de goeden en de boozen - en dat Hij aan, ‘een iegelijk’, die tot Hem komt, vergiffenis wil schenken. Ik zal u eens vertellen hoe het mij gegaan is, makkers. Een meisje en een jon- | |
| |
gen kwamen op een vreeselijk kouden avond bij mij en vroegen of zij zich bij mij aan het vuur mochten warmen. Een liever kind dan die kleine Nelly was, kunt gij u niet voorstellen. Het is mij alsof ik haar nog zie, al ligt zij al lang in haar grafje. Toen hun vader het zoo bont maakte, dat zij wegliepen, heb ik ze bezorgd bij de oude Betty Barker. En Betty las hun wel eens voor uit den Bijbel. En zij kwamen eens in eene kerk en hoorden daar preken - Nelly ten minste; want haar broertje viel in slaap onder het luisteren. Nu weet gij niet hoe het lieve kind toen begon te verlangen om meer te hooren van onzen Vader in den hemel en van Jezus, en al het andere. En dan kwam zij bij mij met allerlei vragen. Alsof ik het weten zou! Het lieve kind - hare vragen, hare opmerkingen maakten juist, dat ik licht begon te zien in de duisternis. Wat ik haar antwoordde, durfde ik zelf eigenlijk niet gelooven. Eerst toen mijn kleine Nell op haar sterfbed lag, is alles mij helder geworden. Die brave pleegzuster zei ook iets, dat mij goed heeft gedaan, toen zij merkte, dat het lieve kind zelf niet meer spreken kon... En nu weet gij niet hoe gelukkig ik mij na dien tijd gevoeld heb; ik heb het lang voor mijzelven gehouden; maar nu is het mij duidelijk geworden, dat ik dit niet langer doen mag en dat ik op mijne beurt mijne vrienden tot God moet zien te brengen.’
Eerst was er een oogenblik stilte en toen zei een van de mannen:
‘Er zijn er genoeg, die veel slechter zijn dan wij!’
‘Zeker, dat is waar, mannen. Maar wij zijn allen slecht genoeg om veel beter te kunnen worden. Als wij naar Jezus willen luisteren, dan leert hij ons hoe wij goed kunnen worden, dan helpt hij ons om geduldig de lasten van het leven te dragen en op Gods liefde te vertrouwen.’
‘Ik kan niet gelooven, dat Hij ons lief heeft! Dan zou Hij ons niet zoo in armoede en ellende laten zitten.’
‘Ja, makkers, dat kan ik u ook niet verklaren,’ hernam Joe, ‘maar dit weet ik zeker, God heeft ons
| |
| |
lief, en Hij zal het goed met ons maken, als wij zijne hand maar vasthouden.’
‘Ik zie niet veel van die liefde,’ herhaalde de spreker van daareven halfluid.
‘Ziet gij,’ ging Joe voort, ‘de zonde, de duivel, is nu eenmaal in de wereld; hij heeft hier al lang verschrikkelijk huis gehouden en dat doet hij nog, want - wij helpen hem een handje en zoo hebben wij zelve de dingen in de war gestuurd, en ons verdriet en ellende op den hals gehaald. En nu klagen wij, alsof de hemelsche Vader ons ongelukkig gemaakt had, terwijl toch alles eigenhjk onze schuld is.’
‘Ja, daar is wel wat van aan,’ zei eene stem.
‘Zeker is daar wat van aan,’ vervolgde Joe met meer opgewektheid. ‘Misschien is het wel noodig voor ons om hard te werken en arm te blijven. God weet wel wat goed voor ons is, gelooft dat maar gerust. Voor menigeen onder ons zou rijkdom een vloek zijn. Ik geloof zeker, dat er menschen zijn, die op een paard naar hun verderf zouden rijden, en die nu op klompen naar het Paradijs loopen.’
‘'t Is toch wel hard,’ zei er een, ‘altijd zoo te moeten sjouwen als wij doen,’ en blijkbaar waren velen dit met hem eens.
‘Ja, mannen, dat is zoo,’ hernam Joe, ‘maar ik geloof ook niet, dat wij veel moeite hebben gedaan om ons lot te verbeteren. Sommigen verspillen aan drank wat zij hadden kunnen sparen, en als iedereen zijn vrijen tijd gebruikte om wat te leeren, dan kon hij het misschien ook wel wat verder brengen in de wereld. Ik tenminste zeker; dat zie ik nu heel goed in; het is zooals ik in het begin zei, wij hebben ons leven niet goed ingericht, en ik zou willen, dat wij opnieuw begonnen.’
Nu werd er aan de deur geklopt en Mary Wrag kwam binnen met een blad met kopjes, terwijl eene buurvrouw een bord met boterhammen droeg, die den gasten gulhartig werden aangeboden. Wat deze ook van Joe's proefneming mochten denken, dit gedeelte van
| |
| |
het programma viel zeer in hun smaak. Van dien dag af stond Joe's woning iederen Zondagmiddag open voor wie komen wilde, om over goede en ernstige dingen te spreken en te hooren spreken - het meest van alles over God en zijne liefde en barmhartigheid voor ‘een iegelijk’ die op Hem vertrouwt.
En zoo kwam het, dat er zegen uitging van den eenvoudigen man.
|
|