| |
Hoofdstuk XV.
Een vreeselijke overgang.
Maar al te spoedig waren de dagen van vrede en zonneschijn voorbij. De Winter maakte plaats voor de lachende lente, het werd Zomer. Er waren nu juist twaalf maanden verloopen sedert dien prettigen, onvergetelijken dag buiten: het was weer Juni. De parken en tuinen prijkten andermaal in groenen dos en de straten waren heet en stoffig.
Het was een wonderlijk jaar geweest voor Benny, een jaar, waarin smart en vreugde zonderling waren dooreengemengd. Nooit nog had hij zulk bitter verdriet, nooit ook zulk eene groote vreugde gekend. Het
| |
| |
oude jaar was met wanhoop en tranen geëindigd; het nieuwe met blijdschap en hope begonnen.
Benny was gegroeid in dat jaar; het groote leed, dat hij ondervonden had en ook de goedheid en vriendelijkheid, die hem bewezen waren, hadden diepen indruk op hem gemaakt. Vreugde en droefheid hadden hem goed gedaan - goed in menig opzicht. Ook lichamelijk was hij gegroeid. Hij was nu even twaalf jaar, en groot voor zijn leeftijd, vooral als men in aanmerking neemt hoe weinig zorg hem in zijne eerste kindsheid was te beurt gevallen. Hij had een open en trouwhartig gezicht en zijne oogen hadden eene uitdrukking van eerlijkheid en oprechtheid, die alle menschen voor hem innam.
Ook verstandelijk was hij gegroeid. De heer Morgan had hem voorbeelden bezorgd om na te schrijven en toen de heer Laurence zijn leerlust opmerkte, bezorgde deze hem boeken, die zijn dorst naar kennis konden bevredigen. Hij leerde ijverig en met lust. In het eerst beschouwde hij het verzamelen van kennis uitsluitend als het middel tot een doel; hij meende, dat het hem helpen zou in den strijd des levens. Hoe meer hij echter vorderde, hoe meer de studie zelve hem aantrok en hij begon kennis en wetenschap als zoodanig op prijs te stellen. Wat hij zichzelven eerst had opgelegd als een moeilijken, ja zelfs harden plicht, was langzamerhand een genot voor hem geworden.
Ook zijne manieren trachtte hij te verbeteren. Hij deed zijn best om zuiver te spreken, ten einde den heer Laurence, die hem op zijn kantoor gebruikte, geene schande aan te doen en niet altijd door de klerken uitgelachen te worden. En het was verwonderlijk welke snelle vorderingen hij in dit opzicht maakte. Wel is waar vergiste hij zich nog gedurig en de uitdrukkingen, die hij zijn leven lang gebruikt had, kwamen hem telkens als van zelf op de lippen: maar hij had zich vast voorgenomen, dat hij dit zwak zou overwinnen en aanvankelijk gelukte het hem vrij goed.
En - wat waarlijk niet het minst gewichtige mocht
| |
| |
heeten - hij was ook zedelijk gegroeid. De laatste drie maanden had hij geregeld de Zondagsschool bijgewoond, en onder de vijfhonderd jongens en meisjes, die daar elke week bijeen kwamen, was geen belangstellender leerling dan Benny. De ‘geestelijke onderscheidingsgave’, die hij volgens Joe Wrag miste, werd wakker in zijn gemoed en de ‘oude, oude geschiedenis’ maakte diepen indruk op hem.
De heer Daurence was bijzonder ingenomen met zijn protégé en hij had plan hem tot een hoogeren rang onder zijn dienstpersoneel te bevorderen, indien hij zich de volgende zes maanden even goed gedroeg als hij tot nu toe gedaan had.
Benny hield het er voor, dat zijn fortuin gemaakt was en nooit had het leven hem zoo vroolijk toegelachen als op zekeren Zaterdagmiddag, terwijl hij druk bezig was met het opruimen van mijnheers kantoor. Hij was er geheel alleen. De heer Laurence was heengegaan en had hem gelast te blijven wachten tot de heer Morgan terugkwam; deze zou het kantoor sluiten en dan moest hij - Benny - de sleutels naar de woning van zijn heer brengen.
Benny had het kleine kantoor aangeveegd, de enkele boeken, die er lagen, weer op hunne plaats in de kast gezet en was nu bezig met het afstoffen van de meubels, terwijl hij het liedje neuriede, dat hem voortdurend vervolgde:
‘Nergens is 't zoo schoon op aard
Als in 't vriendelijk thuis.’
toen de heer Laurence eensklaps haastig binnentrad, rechtstreeks naar zijn lessenaar liep en de papieren, die daar lagen, eenigszins gejaagd begon te doorzoeken; hij keek overal onder en achter, ook op den grond, blijkbaar zonder het verlangde te vinden.
‘Benny,’ riep hij, ‘kom eens hier!’
En Benny kwam uit het klerkenkantoor, waarheen hij zich bij de komst van den heer Laurence begeven had.
| |
| |
‘Is mijnheer Morgan al hier geweest?’ vroeg de heer Laurence op strengen toon.
‘Neen, mijnheer,’ zei Benny, nieuwsgierig wat er gebeurd zou zijn.
‘Is er na mijn vertrek nog iemand hier geweest?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Weet ge dat heel zeker?’
‘Ja, mijnheer, heel zeker.’
‘Kunt gij mij dan ook zeggen, waar dat bankbiljet van 5 pond gebleven is, dat op mijn lessenaar gelegen heeft?’ vroeg hij verder, Benny onderzoekend aanziende.
Benny werd bleek, want hij begreep heel goed wat die vraag beteekende; maar toch sloeg hij de oogen niet neer voor den strengen blik van zijn patroon, en hem recht in het gelaat ziende, antwoordde hij:
‘Ik weet het niet, mijnheer; ik heb het niet gezien.’
‘Hoor eens, Benny, bedenk goed wat ge zegt.’
Een donkere blos vloog over het gezicht van den knaap, toen hij zei:
‘Heeft mijnheer mij ooit op eene leugen betrapt?’
‘Neen, Benny,’ hernam de heer Laurence, ‘dat heb ik niet en op eene oneerlijkheid evenmin. Maar toch zoudt gij in een zwak oogenblik ook wel eens voor de verzoeking kunnen bezwijken.’
‘Maar dat heb ik niet gedaan,’ betuigde Benny met bevende lippen.
Een oogenblik bewaarde de heer Laurence het stilzwijgen; daarna hernam hij:
‘Luister eens goed, Benny. Ik heb dat geld hier op den lessenaar laten liggen toen ik wegging. Dat weet ik heel zeker - even zeker als dat ik hier voor u sta. Volgens uw eigen bewering is er na mij niemand in het kantoor geweest dan gij en nu ik terug kon, is het geld weg. Wat moet ik daarvan denken?’
‘Het is heel vreemd, mijnheer, maar gij zult toch hoop ik, niet denken, dat ik het weggenomen heb?’
‘Ik vrees, dat ik het wel zal moeten denken. Ik zal u niet hard vallen, Benny, en als gij bekent, dat gij het gedaan hebt, zal ik het u vergeven.’
| |
| |
‘En als ik liegen wilde en zeggen, dat ik het gedaan had, dan zoudt u het mij terstond terugvragen en ik heb het geld niet.’ En Benny barstte in tranen uit.
‘Neen, ik zal u nog genadiger behandelen, want ik weet hoeveel verdriet mijn dochtertje er van hebben zal, als zij het hoort. Ik zal niet naar het geld vragen, als gij maar bekent; gij kunt het mij vrijwillig teruggeven. Maar bekent gij niet, ja - dan moet het recht zijn loop hebben.’
Arme Benny! Het was een vreeselijk oogenblik voor hem en hij trachtte zich voor te stellen hoeveel er van zijn antwoord afhing. Loog hij, dan kon hij zijne betrekking behouden en bovenal - de vriendschap van zijn weldoenstertje; dan kon hij misschien de hoogten, waarnaar hij uitzag, nog eenmaal bereiken. En als hij de waarheid staande hield? Wat zou hem dan wachten? De gevangenis misschien en daarna het oude straatjongensleven - honger, koû en ellende. Het is waar, als hij loog, zou mijnheer Laurence zijne schuld bewezen achten. Maar helaas! als hij de waarheid sprak, zou zijn patroon, zouden allen die hem kenden, hem toch voor een dief houden... Het was een vreeselijke tweestrijd.
In vroeger dagen zou hij zich niet lang bedacht hebben. Maar zijn geweten was gaan spreken in het laatste jaar, en terwijl hij daar een oogenblik aarzelend stond, rees het bleeke gezichtje van zijn gestorven zusje tusschen hem en den heer Laurence op en het was hem alsof hij een stem hoorde, die hem toefluisterde: ‘Zeg de waarheid, Benny; God zal voor u zorgen.’
Er waren maar enkele oogenblikken verloopen sedert de heer Laurence het laatst gesproken had, maar in die oogenblikken streed Benny den eersten zwaren strijd van zijn leven en- hij overwon.
Hij sloeg de betraande oogen tot zijn meester op en zei:
‘Ik kan niet liegen, mijnheer.’ Dat was alles.
De heer Laurence zag hem een oogenblik zwijgend aan en verliet toen het kantoor met twijfel en onzekerheid op het gelaat. Hij wist niet wat hij er van denken
| |
| |
moest. Of Benny was eerlijk, of hij was een in het kwaad verharde dief, en dat laatste kon toch niet waar zijn, meende hij. Hij had hem altijd zoo oprecht, zoo bedachtzaam en gewillig gevonden. Er scheen geen kwaad in den jongen te zijn. En toch - waar kon het geld gebleven zijn, als hij het niet had weggenomen?
En hij keerde naar het kantoor terug en begon andermaal met de grootste zorgvuldigheid alles te doorzoeken; maar vruchteloos. Het bankbiljet kwam niet te voorschijn.
Niet wetende wat hem te doen stond, ging hij heen en nauwelijks was hij op straat, of hij ontmoette den inspecteur van politie Sharp.
‘Goeden middag, mijnheer Laurence,’ zei de inspecteur, zijn hoed afnemend.
De heer Laurence beantwoordde den groet en ging verder; maar toen hij een paar stappen gedaan had, keerde hij zich om.
‘Het is misschien gelukkig dat ik u tref, mijnheer Sharp’, begon hij. ‘Ik ben in tweestrijd met mij zelven en misschien is er niemand, die mij zoo goed zal kunnen helpen als gij.’
‘Ik ben geheel tot uw dienst, zei de inspecteur; ‘het zal mij een genoegen zijn iets voor u te kunnen doen.’
‘Welnu, de zaak is deze,’ hernam de heer Laurence en vertelde nu alles wat met het vermiste geld in verband stond, terwijl hij eindigde met te zeggen: ‘Maar toch wil het er niet bij mij in, dat de jongen gestolen zou hebben.’
‘Nu, en ik,’ gaf de heer Sharp met zijn allergewichtigste inspecteursgezicht ten antwoord, ‘ik ben vast overtuigd, dat de jongen het wel gedaan heeft. Mijn gevoelen staat dus lijnrecht tegenover het uwe, mijnheer Laurence.’
‘Maar gij kent den knaap niet, mijnheer Sharp.’
‘Nu, dezen bengel dan misschien niet,’ hervatte de inspecteur, ‘maar zijn soortje ken ik des te beter, en ik verzeker u, dat het allen zonder onderscheid schur- | |
| |
ken en oplichters zijn van den oudste tot den jongste. De diefachtigheid zit hun in merg en been en zij zouden niet eerlijk kunnen zijn, al wilden zij nog zoo graag.’
‘Maar ik heb dezen jongen een half jaar in dienst gehad en ben altijd uitstekend over hem tevreden geweest.’
‘Och ja, mijnheer Laurence, slim zijn zij genoeg en schijnheilig... de duivel zou er een lesje aan kunnen nemen. Ik herhaal het, indien ge mijne ondervinding hadt, zoudt gij evenals ik de geheele bende wantrouwen.’
‘Ik geef toe, dat gij die luitjes beter kent dan ik, en ik moet bekennen, dat ik den knaap half tegen mijn zin genomen heb; maar iets weggenomen heeft hij nog nooit.’
‘Hebt gij hem wel eens op de proef gesteld?’
‘Neen, dat niet,’ hernam de heer Laurence peinzend.
‘Juist,’ zei de inspecteur. ‘De kleine schavuit heeft geduldig de gelegenheid afgewacht. O, zij zijn zoo bij de pinken.’
‘Maar wat moet ik nu doen? Wat zou het beste zijn?’ vroeg de heer Laurence, die het nog steeds met zichzelven oneens was.
‘Laat het maar aan mij over,’ hernam de heer Sharp; ‘ik zal hem wel tot rede brengen en u het geld terugbezorgen, mijnheer.’
‘Maar ik wil niet, dat er ruchtbaarheid aan de zaak wordt gegeven,’ zei de heer Laurence op gedrukten toon.
‘Natuurlijk, dat begrijp ik best; daar is ook geen sprake van; ik zal het zonder dat wel klaren, dat verzeker ik u, mijnheer.’
‘Welnu dan,’ hervatte de heer Laurence op den toon van iemand, die besluit zich aan eene pijnlijke operatie te onderwerpen, ‘ik laat het dan aan u over.’
Een half uur later, toen Benny op straat stond uit te zien naar den heer Morgan, die het kantoor zou sluiten,
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Hij liep naast den politieagent voort.
| |
| |
kwam een agent van politie naar hem toe en tikte hem op den schouder.
‘Alsjeblieft, mannetje, meegaan!’ zei hij. ‘Ik zal je naar je nieuwe nachtlogies brengen.’
‘Heeft mijnheer Laurence u gezonden?’ vroeg Benny terwijl de tranen hem in de oogen sprongen.
‘Natuurlijk heeft hij de orders gegeven,’ was het antwoord, ‘hij wil je eens een week of wat over je lange vingers laten nadenken.’
‘O, maar ik heb het geld niet gestolen, wezenlijk niet,’ snikte Benny.
‘Dat zeggen ze allemaal,’ sprak de man lachend; ‘zoo ver als ik kan zien, ben je een bijzonder slimme vogel, maar dezen keer ben je nu toch gesnapt.’
Benny begreep, dat tegenspreken hem niets helpen zou; hij liep dus met de wanhoop in het hart, schijnbaar bedaard naast den agent voort.
Aan verzet dacht hij niet; wat zou het hem ook gebaat hebben? Alles was nu toch verloren en hij wenschte op dit rampzalig oogenblik niets zoo vurig dan te mogen sterven en boven al het aardsche leed verheven, naast zijn lief zusje te rusten in het graf.
Hij meende, dat iedereen hem aankeek, toen hij daar naast den agent door de straten liep, en nu vond hij het maar gelukkig, dat Nelly dood was. Die schande zou haar hartje gebroken hebben. Ja, gelukkig, dat zij op het kerkhof lag...
Hoe vreeselijk spoedig was alles veranderd! Een uur of wat geleden had hij haar nog zoo diep betreurd, en nu was hij dankbaar, dat zij gestorven was. Een uur of wat geleden had hij het leven zoo schoon gevonden en zich verheugd op eene avondwandeling in het park en nu was alles even somber en droevig en zou hij den avond doorbrengen in de gevangenis.
Arme jongen! Geen wonder, dat hij zich dood wenschte, want de hoop was gestorven in zijn hart.
Toen zij het politiebureau bereikt hadden, werd hij terstond in eene cel geduwd. Hij was blij, dat zij ledig was, want hij had behoefte om alleen te zijn met zijne
| |
| |
gedachten. In het donkerste hoekje hurkte hij neder en verborg het gelaat in beide handen. Schreien kon hij niet, daarvoor was zijne smart te groot en te bitter. Hij kon niets doen dan denken, denken, tot hij een gevoel had, alsof zijne hersens uiteen zouden springen. En terwijl hij daar zat, den geheelen langen zomeravond, ging zijn gansche leven aan zijn geest voorbij; het was hem of hij alles nog eens doorleefde, en hij vroeg zichzelven af of hij zou kunnen terugkeeren tot zijn vroeger bestaan en weer honger lijden en koude en gebrek....
Toen Nelly nog bij hem was en zij niet beter wisten, had hij zich niet ongelukkig gevoeld; maar nu had hij een blik geworpen in het Paradijs. Hij had gehoopt en van eene schoone toekomst gedroomd; en hij dacht, dat sterven hem gemakkelijker zou vallen, dan met schande beladen terug te keeren tot het leven, waarmee hij voor goed dacht afgedaan te hebben.
Hoe hard, dat hij, juist nu de wereld hem toelachte, nu de hoop zekerheid begon te worden, juist nu zijn weg effen en het einde wel bereikbaar scheen, neergeploft moest worden in een afgrond, veel dieper dan die, waaruit hij met zooveel moeite en volharding was opgeklommen.
Kon het wel waar zijn, zoo vroeg hij zich zelven gedurig af, dat hij, die zoo zijn best had gedaan om goed en waar en eerlijk te zijn, nu in de gevangenis zat, beschuldigd van diefstal? Het was zoo plotseling gekomen, dat hij alles voor een benauwden droom zou kunnen houden, waaruit hij straks zou ontwaken, om de blijde toekomst onveranderd voor zich te zien.
En zoo kropen de uren voorbij en het kleine plekje blauwe lucht, dat door het hooge tralievenster zichtbaar was, verloor zijn glans; in zijne cel werd het hoe langer hoe donkerder en droeviger.
Eindelijk vernam hij op het binnenplein het geluid van voetstappen. De sleutel knarste in het slot, de deur vloog open en twee jongens werden naar binnen geduwd. Een half uur later werden zij door drie ande- | |
| |
ren gevolgd en het gedruisch op het plein bewees, dat ook de andere cellen langzamerhand gevuld werden. En toen de duisternis toenam, werd de stilte vervangen door een vreeselijk rumoer, lachen, schreeuwen, zingen en vloeken - afschuwelijk om te hooren.
Benny wist niet hoe hij het had. Zelfs in het steegje, waar hij gewoond had, was het nooit zoo toegegaan; er werd gevochten, om hulp geroepen, moord en brand geschreeuwd - een helsch getier, in den volsten zin des woords.
In zijn eigen cel was het betrekkelijk rustig; de jongens schenen geneigd zich in het onvermijdelijke te schikken. Zij begonnen wel een paar liedjes, maar de zanglust was niet groot en weldra gaven zij het op, om zich zoo gemakkelijk mogelijk te slapen te leggen.
Eerst tegen den morgen werd alles stil en Benny, die nu al urenlang naar het kloppen van zijn hart had liggen luisteren, zonk eindelijk ook in eene onrustige sluimering. Het was laat in den morgen toen hij ontwaakte en in het eerste oogenblik kon hij zich volstrekt niet herinneren waar hij zich bevond en wat er met hem gebeurd was. Maar toen hij ten slotte weer volkomen tot zijn bewustzijn kwam, maakte de wanhoop zich van hem meester, en in zijne radeloosheid verborg hij het gelaat in beide handen.
Wat zou grootje toch wel van zijn wegblijven denken en de juffrouw van de Zondagsschool? Helaas, hij zou haar nimmer wederzien! Hoe zou hij haar onder de oogen durven komen met een geschandvlekten naam?
Terwijl hij zoo in droevig gepeins verdiept was, hoorde hij zich opeens door eene bekende stem bij den naam noemen, en toen hij de oogen opsloeg, zag hij Perks, die hem met een leelijken grijnslach aankeek.
‘Wel, dat is een onverwacht buitenkansje!’ zei hij. ‘Ik mag hangen als ik niet blij ben, dat ik je hier zie, Ben! Je merkt, dat ik niet haatdragend ben.’
Benny gaf geen antwoord. ‘Ook dit nog!’ dacht hij.
Dus ook in de doos, hè?’ vervolgde Perks. ‘Nu wacht maar, mijn makkers en ik zullen je er wel gauw
| |
| |
weer uithelpen. Wij zullen maar beginnen met een liedje te zingen. Jij de bas, en nu vooruit!’
‘Ik heb er geen zin in; laat mij met rust!’ zei Benny.
‘Zeker zal ik je met rust laten. Dat kun je immers wel aan mijn gezicht zien? Ik ben niet haatdragend, mijnheer Benjamin Bates! Dat weet je wel, en ik heb eene goede memorie. Maar ik ben zoo dol blij, dat ik mijn hart toch eens lucht moet geven.’
‘Als je niet maakt dat je weg komt, zal het je berouwen, Perks!’ zei Benny.
‘Nu kruidje-roer-me-niet, bedaar maar! Dan zal ik de horlepijp met je dansen en een van jelui moet fluiten. Hallo! Daar gaat hij!’
Arme Benny. Hij kon zijn kwelgeest niet ontkomen en dien ganschen droevigen Zondag moest hij eene aaneenschakeling van laffe en ruwe plagerijen verdragen. Hij deed zijn best om geduldig te zijn, hij deed zijn best om te bidden zelfs, maar het eenige wat hem telkens op de lippen kwam, was de bede: ‘Goede God, laat mij sterven en bevrijd mij van mijne ellende.’
|
|