| |
Hoofdstuk XIV.
Een blik in het Paradijs.
Eene maand lang leefde Benny als in den zevenden hemel. De eenige schaduwzijde was, dat Nelly niet meer mede kon genieten van zijn geluk. De altijd barmhartige tijd had wel den scherpsten prikkel van zijne smart verzacht en hij begon wat meer verzoend te raken met zijn verlies; maar toch ging er geen dag om, waarop hij niet tallooze malen zijn lief zusje bij zich wenschte, om haar te laten deelen in zijn voorspoed. Wel geloofde hij, dat zij het nu nog veel beter had dan hij, ja, hij hoopte zelfs, dat zij zich ook nu nog zou verheugen in zijn geluk, maar toch - wat zou het heerlijk geweest zijn als zij samen door het leven hadden mogen gaan!
Het waren schoone droomen van toekomstige groot- | |
| |
heid, die hij droomde. Hoewel hij nu juist geene bijzonder levendige verbeelding bezat, kon hij toch niet nalaten zich van tijd tot tijd in allerlei gedachten te verdiepen en luchtkasteelen te bouwen. Enkele van die luchtkasteelen waren inderdaad grootsch en verheven!
Voor hem rezen hooge, schoone bergen op, en als anderen de toppen hadden bereikt, waarom zou het hem dan ook niet gelukken? Had grootje hem niet verteld van arme Liverpoolsche jongens, die door volharding en eerlijken arbeid welgestelde burgers waren geworden en nu eervolle en aanzienlijke betrekkingen bekleedden? En stond die kans nu voor hem niet even goed open?
Slaagde hij niet, dan zou het tenminste zeker niet wezen, omdat hij het niet beproefd had.
Hij voelde, dat hij zijn voet op de eerste sport van de ladder gezet had en dat het er nu maar op aan kwam zijn uiterste best te doen. En terwijl hij zoo peinsde en hoopte, zag hij de toekomst voor zich als een uitgestrekt panorama van nooit geëvenaarde schoonheid.
Hij wist, dat hij jaren wachten, hard en onverdroten werken moest; dat zich tal van bezwaren zouden voordoen, die hij nu nog niet kon voorzien. Maar toch - toch rees achter het dal vol struikelblokken en hindernissen de stralende bergtop omhoog en telkens herhaalde hij in stilte de vraag: ‘Als anderen het einddoel bereikt hebben, waarom ik dan niet?’
't Is waar, hij kleedde deze gedachten niet zoo bepaald in woorden. Zij waren te groot om uitgesproken te worden, maar zij lagen diep verborgen in zijne ziel, zij leefden met hem mee, verlichtten zijn arbeid en verhelderden de toekomst, die voor hem lag.
Indien Benny minder practisch van aard was geweest, zou hij misschien gedaan hebben als menigeen vóór hem; misschien had hij dan zijn leven verdroomd, gewacht tot de fortuin hem van zelf hare schatten in den schoot wierp. Maar hoewel Benny gaarne de schoonste toekomstvisioenen voor zich opriep, was hij
| |
| |
toch verstandig genoeg om te begrijpen, dat hij die alleen door hard werken zou kunnen verwezenlijken.
Lezen kon hij vrij goed. Nu koesterde hij echter een tweeden wensch - hij zou zoo gaarne ook willen leeren schrijven. Maar hoe zou hij dat aanleggen? Hij moest bekennen, dat de beantwoording dier vraag geene kleinigheid was, want grootje en Joe konden hem niet helpen. Hij had er nu echter eenmaal zijn hart op gezet en wilde zich niet door de eerste bezwaren uit het veld laten slaan.
Op zekeren dag vroeg hij aan een van de klerken op het kantoor:
‘Wat dunkt u, mijnheer Morgan, zou ik kunnen leeren schrijven, als ik heel erg mijn best deed?’
‘Natuurlijk, Benny, waarom zoudt ge dat niet kunnen?’ gaf de heer Morgan ten antwoord, met een vriendelijken blik in de heldere oogen van den loopjongen. Benny bewees den heer Morgan telkens kleine diensten en daardoor kwam het, dat deze het vlugge ventje gaarne mocht lijden.
‘Maar hoe moet ik dan beginnen?’ vroeg Benny vol vuur.
‘Ik heb het nu druk, maar als gij tot morgen wilt wachten, dan zal ik eene lei en een griffel voor u meebrengen, en ook voorbeelden; dan kunt gij terstond beginnen.’
Op ditzelfde oogenblik werd Benny in het andere kantoor geroepen door den heer Laurence, die hem een briefje gaf voor mevrouw Laurence, met order om op antwoord te wachten.
‘Gij weet den weg immers?’
‘Jawel, mijnheer.’
‘Maar hoe weet ge dan waar het is?’
‘Omdat ik daar dat mooie lied van’ het vriendelijk thuis ‘heb hooren zingen, mijnheer.’
De heer Laurence lachte even en zei:
‘Juist, dat hebt ge goed onthouden, Benny. Ga er nu heen met dit briefje; geef het aan de meid, die de deur opendoet en zeg haar, dat gij op antwoord moet wachten.’
| |
| |
‘Ja, mijnheer,’ zei Benny, en beleefd groetend ging hij op weg.
Benny had menigmaal verlangd weer eens onder het venster te mogen luisteren naar de mooie muziek, die hem zoo diep had getroffen, en misschien het lieve meisje nog eens te zien, waaraan hij zijn tegenwoordig geluk te danken had; want dit had de heer Laurence hem verteld. Al had deze er zelf geen toespeling op gemaakt, dan zou Benny zijn voorspoed toch in verband hebben gebracht met het vriendelijke engeltje, dat hem op een oogenblik, toen hij zich diep ongelukkig voelde, zoo medelijdend toegesproken en hem den mooien, nieuwen shilling gegeven had, dien hij met een zekeren bijgeloovigen eerbied bewaarde.
Maar onder het venster luisteren had hij nooit meer durven doen. Hij had een gevoel alsof hij eigenlijk in die buurt niets te maken had en geen recht om zijne kleine weldoenster in het gelaat te zien. Hij bleef dus weg en bracht de lange winteravonden bij grootje's haardvuur door, verdiept in de boeken, die zij en Joe hem van tijd tot tijd wisten te bezorgen.
Terwijl Benny, den brief behoedzaam tusschen duim en vinger houdend, haastig voortliep, vroeg hij zichzelven af of er eenige kans zou zijn, dat hij het lieve gezichtje weer aan het venster zien of het mooie liedje hooren zou. Hij rekende er bijna zeker op, maar daarin werd hij teleurgesteld. Geen vriendelijk meisjeskopje aan het venster, geen liefelijke tonen naar buiten dringend in de heldere, koude winterlucht.
Beschroomd schelde hij aan en bleef geduldig geruimen tijd wachten tot de deur eindelijk geopend werd. Met eene beleefde buiging sprak hij tot het dienstmeisje: ‘Alstublieft, juffrouw, hier is een brief van mijnheer en ik moet op antwoord wachten.’
‘Dan zult ge een heelen tijd geduld moeten hebben,’ zei het meisje kortaf, ‘want mevrouw is uit. Kom maar gauw binnen, want 't is mij te koud bij die open deur.’
‘Jag ik hier wachten?’
‘Ja, in de keuken wil ik geen kwájongens hebben!
| |
| |
ga maar op die bank zitten als ge wilt,’ zei het meisje en keerde naar haar domein terug.
Benny gehoorzaamde en zat een heelen tijd met zijne pet tusschen de knieën te wachten. Eindelijk, toen hij op het punt was om ongeduldig te worden, hoorde hij een lichten voetstap op de trap en de oogen opslaande, zag hij zijn weldoenstertje, dat naar beneden kwam huppelen met eene groote pop op den arm.
Benny voelde, dat hij eene vreeselijke kleur kreeg, want hij wist volstrekt niet wat hij nu behoorde te doen - opstaan of stil blijven zitten en dus schoof hij onrustig op de bank heen en weer.
Een oogenblik keek het meisje hem nieuwsgierig aan, en daarop naderde zij hem zeggende:
‘Zijt gij niet Benny, papa's kantoorjongen?’
‘Ja, juffrouw,’ zei Benny, tot onder zijne donkere haren blozend.
‘Wees maar niet verlegen,’ vervolgde zij, toen zij zijne beschroomdheid opmerkte. ‘Ik heb al zoo dikwijls verlangd u eens weer te zien. Wacht gij ergens op?’
‘Ja,’ zei Benny, weer moed vattend. ‘Mijnheer heeft mij hierheen gestuurd met een brief en ik moet op antwoord wachten.’
‘Mama zal nog wel wat uitblijven, denk ik. Kom maar in de kinderkamer, daar is het warm.’
Benny had geen flauw vermoeden wat eene kinderkamer was, maar natuurlijk volgde hij zijne kleine geleidster - op eerbiedigen afstand echter - en bevond zich weldra in de verwonderlijkste kamer, die hij ooit gezien had. Allerlei speelgoed lag hier en daar verspreid en aan de wanden hingen fraaie platen. Midden in de kamer hing een schommel en in een hoekje stond eene prachtig ingerichte poppenkamer. Wat echter het meest Benny's aandacht trok, was een hobbelpaard.
Eva had groot plezier in Benny's verbazing en nadat zij hem een poosje lachend had gadegeslagen vroeg zij:
‘Hadt ge nog nooit een hobbelpaard gezien, Benny?’
‘Neen, nooit,’ gaf hij kortaf ten antwoord.
| |
| |
‘Wilt gij er eens op rijden?’
‘Nu, of ik!’ zei hij met stralende oogen.
‘Kijk, dit zijn de stijgbeugels; pas maar op, dat ge er niet afvalt!’ zei Eva.
‘O, geen nood, juffrouw,’ zei Benny zijn ros beklimmend. ‘Kijk nu maar eens of ik het niet goed doe!’
Een oogenblik later lag onze held op den vloer te spartelen.
‘Hallo!’ riep hij, eenigszins onthutst, maar toch terstond weer opspringend. ‘Dat was een leelijke sprong!’
‘Gij zijt te hard van stal geloopen, zoo voor den eersten keer,’ zei Eva lachend. ‘Maar het zal wel beter gaan!’
‘Mag ik het nog eens probeeren?’
‘O, wel zeker,’ was het antwoord, ‘als gij het prettig vindt.’
En prettig vond hij het - overheerlijk zelfs!
Een poosje later zei Eva: ‘Benny, ik zou zoo graag wat meer van u willen weten. Vertel mij eens wat van u zelven en van uw kleine zusje.’
‘Dat wil ik heel graag doen, juffrouw,’ zei Benny, terwijl hij op een laag stoeltje bij het vuur ging zitten. En op kinderlijk eenvoudigen toon vertelde hij de geschiedenis, die de lezer reeds kent - hij was nu zijne verlegenheid geheel te boven - en sprak met zooveel natuurlijke welsprekendheid, met zooveel innigheid, dat de kleine toehoordster meer dan eens de tranen in de oogen kreeg. Ach, en hij schreide zelf ook - toen hij vertelde van zijn zusje, van hare goedheid en hare liefde voor hem. Ja, hij verzweeg niet eens de geschiedenis van de verzoeking, waarin hij geweest was; van dien dag, toen hij een dief geworden zou zijn, als zijne lieve Nelly hem niet had bewaard.
Het verhaal van Nelly's dood trof kleine Eva diep en Benny snikte, toen het besef van zijn gemis hem weer zoo helder voor den geest kwam.
‘Ik dacht, dat ik ook gestorven zou zijn, toen zij heenging,’ zei hij met afgebroken stem.
| |
| |
‘Arme jongen!’ sprak Eva meewarig; ‘maar ziet gij wel, dat de voorspelling van uw zusje toch uitgekomen is?’
‘Welke voorspelling, juffrouw?’
‘Dat God voor u zorgen zou; dat hebt gij immers daar juist gezegd?’
‘Ja, dat is waar,’ zei Benny nadenkend; ‘maar dien dag, toen ik u voor het eerst zag, was ik bijna verhongerd.’
‘Ja? Nu, wie weet of God mij dan niet juist gezonden heeft om u te helpen.’
‘O, daar twijfel ik niet aan,’ hernam Benny zeer beslist. ‘Ik ben er heel zeker van.’
‘Gaat ge ook naar de Zondagsschool?’
Benny schudde het hoofd.
‘Ook niet naar de kerk?’
‘Neen; na dien avond, waarvan ik u vertelde, toen ik er met Nelly ben geweest, niet meer.’
‘Maar waarom niet?’
‘Wel, wij hebben nog eens beproefd eene plaats te krijgen in een gebouw, dat er veel mooier uitzag; maar toen zij de man aan de deur, dat wij maar maken moesten dat wij wegkwamen. Straatkinderen zooals wij mochten daar niet in.’
‘Arme jongen!’ zei Eva weer, en zij dacht er bij, dat in de kerk, waar zij gewoonlijk met hare ouders heenging, zoo iets zeker niet gebeuren zou.
Eindelijk sloeg zij de oogen weer op en zei:
‘Als ik u was, zou ik op een Zondag nog eens weer naar de kapel gaan, waar gij met Nelly geweest zijt. Dan zal de deur zeker niet gesloten zijn en de vriendelijke heer, die u toen ontving en eene plaats bezorgde, zal u zeker gaarne op de Zondagsschool willen hebben.’
‘O, dan zal ik er zeker eens heengaan,’ zei Benny, die voelde, dat een wensch van dit lieve meisje eene wet voor hem was.
Kort daarna verscheen mevrouw Laurence, die het briefje van haar echtgenoot las en zonder een woord te zeggen, het antwoord er onder schreef.
| |
| |
‘Loop maar hard, Benny,’ sprak zij vriendelijk. ‘Mijnheer zal, vrees ik, toch al vinden, dat gij erg lang uitgebleven zijt.
Benny nam het briefje aan en ging zijns weegs, innig dankbaar voor de hartelijke ontvangst, die hem was ten deel gevallen. Het was hem alsof hij een blik in het Paradijs geworpen en met een van Gods engelen gesproken had.
Hoe zacht en gemakkelijk begon zijn levenspad te worden! Soms vreesde hij, dat hij opeens ontwaken zou om weer even armoedig en verlaten te zijn als vroeger.
Nu eerst begon hij van het leven te genieten en soms verbaasde hij er zich zelf over, hoe hij en zijn zusje het hadden uitgehouden in die duistere jaren van honger, koude en gebrek.
Toen Joe Wrag van Benny's geluk hoorde, vouwde hij de handen en zei vol eerbied:
‘God is goed! God is wijs en goed! - Wat ben ik toch verblind geweest!’ liet hij er na eene korte pauze op volgen.
‘Verblind? Hoe dan? vroeg Benny.
‘Wel, omdat ik God den rug toekeerde en mij toen ging verbeelden, dat Hij mij alleen had gelaten. Ja, ik noemde Hem onrechtvaardig en wreed, kind, niet overluid - dat durfde ik niet - maar in mijn hart. Ik vond Hem onbarmhartig, ongevoelig en dacht dat Hij de deur voor mij gesloten hield, terwijl Hij mij toch al dien tijd bleef toeroepen: “Kom terug, Joe, kom terug! Er is plaats genoeg in mijn Vaderhart, plaats ook voor u!” En toen ik zijne stem maar niet wilde verstaan, zond Hij een engel om mij te spreken over zijne liefde, om mij den weg te wijzen tot zijn Vaderhart, - dat heeft Hij gedaan, mijn jongen!’
‘Een engel?’ vroeg Benny, die niets begreep van hetgeen Joe daar gezegd had.
‘Ja, zeker, een engel! En die engel was kleine Nell, dat gezegende kind! Zij is nu bij Hem in het land, waar geene smart meer is en geene duisternis en Joe
| |
| |
gaat er ook heen - ja, zeker, hij gaat er ook heen...’
En Joe sloeg de oogen op naar den met sterren bezaaiden hemel, alsof hij het lieve kind zag wenken uit de verte.
Daaraan dacht Benny, terwijl hij zich terugspoedde, naar het kantoor. Had God ook hem niet een engeltje gezonden om hem den weg te wijzen naar den hemel?
Arme jongen! Hij zag de donkere wolken niet, die zich samenpakten boven zijn hoofd, de lange, duistere paden niet, die hij met wankelende schreden zou moeten bewandelen. Hij zag niets dan het beloofde land, heerlijk schoon en in zonneglans badend, maar de zandwoestijn, die hij eerst zou moeten doortrekken, zag hij niet. Hij meende, dat hij de wildernis reeds achter zich had, dat honger en angst en smart hem niet meer zouden genaken.
En het was goed, dat hij dit dacht. Laat hem genieten van de zon, zoolang zij zijn pad beschijnt en droomen van toekomstige vreugde. Het ontwaken zal spoedig genoeg volgen. Arme jongen! God behoede hem in den strijd des levens!
|
|