| |
Hoofdstuk XIII.
De kans verkeert.
Hoe Benny de eerstvolgende weken doorbracht, wist hij zelf niet. Het was hem alsof de geheele wereld opeens duister was geworden. Het eenige wezen, dat zijn zonnetje geweest was, lag begraven op het armenkerkhof; hij had een gevoel alsof er nu niets meer was om voor te leven en te werken, niets meer om naar uit te zien in de toekomst; want wat gaf hij om de heele wereld nu hij zijne kleine Nell niet meer had?
Hij miste haar overal en verbeeldde zich telkens, dat hij haar naar zich toe zag komen, wanneer hij in de buurt van de kerk kwam, waar zij elkander altijd plachten te ontmoeten; soms keerde hij zich eensklaps verschrikt om, met het woord ‘Nelly’ op de lippen, als hij het geluid van hare voetstappen achter zich meende te hooren.
Hij begon zwaarmoedig te worden. Zoolang Nelly leefde, was er iemand om voor te werken, iemand voor wie hij gaarne een grauw en een snauw verdroeg, maar wat kon het hem nu schelen of hij zijne lucifers ver- | |
| |
kocht of niet? Hij kon wel honger lijden; hij gaf er niet om. Het was hem volkomen onverschillig geworden wat er van hem werd. Er was immers niets of niemand meer in de wereld, voor wie hij zich behoefde in te spannen?
Als Joe er niet geweest was, zou hij zijn leven zijn gaan verkniezen in het eene of andere donkere hoekje, waar niemand hem zien kon. Joe trachtte hem echter te doen gelooven, dat zijn zusje niet weg maar hem voorgegaan was; dat zij misschien wel uit den hemel op hem nederzag en zeker verdriet zou hebben, als zij wist, dat hij haar op die manier betreurde.
Hij deed zijn best om zijne lucifers te verkoopen of op eene andere manier eene kleinigheid te verdienen - alles echter even lusteloos en onverschillig. Het kostte hem ontzettend veel moeite. En zoodra de avond viel, ging hij met loomen tred huiswaarts, om zich in zijn hoekje onder grootjes trap in slaap te schreien.
Des avonds miste hij zijn lief zusje bijna nog meer dan overdag en menigmaal kwam de wensch in hem op: ‘Was ik maar met haar gestorven!’
Gedurig begaf hij zich naar het kerkhof om haar graf te zien; en niemand wist wat het kleine ventje leed, als hij daar met gevouwen handen nederknielde en bittere tranen stortte op de zoden, die zijn lieveling bedekten.
Niets kon hem troosten; ook niet de boekjes met mooie verhalen, die grootje voor hem wist te bemachtigen en die hij al zoo aardig begon te lezen. Toen Nelly nog leefde, was hij trotsch op zijne kennis; maar wat gaf hij er nu om?
En zoo verliep de eene week na de andere en de Winter kwam - de donkere, koude Winter. De menschen in het algemeen schenen zich echter aan de koude weinig te storen, want Kerstmis begon te naderen en zij verheugden zich op een tijd van pret en vroolijkheid, van gezellige bijeenkomsten, van wederzien en blijdschap.
De treinen waren weer opgepropt met kinderen en
| |
| |
menschen, die hunne vacantie tehuis gingen doorbrengen; de winkeliers wedijverden met elkander in het uitstallen van de verleidelijkste dingen; de straten waren vol menschen, die hunne inkoopen gingen doen voor het feest, en iedereen scheen het er op gezet te hebben om zooveel mogelijk te genieten van den prettigen tijd.
Dit alles scheen onzen Benny echter nog droefgeestiger te maken. Hij dacht aan het vorige jaar, toen Nelly nog bij hem was, toen hij zich zoo vroolijk en gelukkig had gevoeld. Nu was het alsof de blijdschap van andere menschen zijne droefheid bespotte, en hij verlangde maar dat die Kerstmisdrukte weer voorbij was
Eens op een bitter kouden middag stond hij op zijn gewone plekje bij de aanlegplaats van de spoorwegboot, in de hoop, dat de een of andere reiziger hem zou toestaan een koffertje of valiesje te dragen, toen hij op de boot een heer zag staan niet een reistasch in de eene hand, terwijl hij met de andere een klein meisje vasthield.
Het duurde erg lang eer de boot aanlegde, want de zee was onstuimig, en hij zag, dat de heer ongeduldig werd over het oponthoud. Benny daarentegen verheugde zich er over, want nu had hij langer tijd om naar het aardige kleine meisje te kijken, dat hem meer dan eenig kind, dat hij nog gezien had, aan zijn gestorven zusje herinnerde.
‘Wat een lief gezichtje,’ zei Benny bij zich zelven. ‘Wat heeft zij een warm manteltje aan met al dat bont! En welk lang haar! Bijna zoo lang en zoo mooi als dat van Nelly’. En hij veegde zich met de hand over de oogen. ‘En zij ziet er ook lief en vriendelijk uit. Die mijnheer is zeker haar papa.’
En Benny keek den heer opmerkzamer aan dan hij tot nu toe gedaan had.
‘Wel komaan, dat is al heel toevallig!’ mompelde hij. ‘Ik geloof zoowaar, dat het dezelfde heer is, wiens valies ik gedragen heb op dien avond, toen vader mij zoo geslagen had. Ik zal mijn geluk nog eens weer
| |
| |
beproeven, want hij betaalt goed en het is dus wel de moeite waard.’
Nu werd de brug neergelaten en de heer met het meisje behoorden onder de eersten, die aan wal stapten. Benny was terstond naderbij gekomen en beleefd zijne muts afnemend, zei hij:
‘Valiesje dragen, mijnheer?’
‘Neen,’ gaf de heer kortaf ten antwoord en liep voort.
‘Och, alstublieft, mijnheer,’ zei Benny, terwijl zijne oogen zich met tranen vulden, ‘'t loopt mij zoo tegen vandaag.’
Maar de reiziger sloeg geen acht op zijne tranen en zijne smeekendestem. Hij was verdrietig over het laat aankomen van de boot en wilde alle verder oponthoud vermijden. Hij hernam dus op gemelijken toon:
‘Komaan, maak dat ge weg komt!
Met een snik keerde Benny zich om, want sedert Nelly's dood kon hij geen hard woord meer verdragen. Hij wachtte niet op een ander ‘vrachtje’, maar stond naar het onstuimig klotsende water te kijken, terwijl hij zijn best deed om den brok door te slikken, die hem gedurig voor de keel schoot.
‘Ik zal het vandaag maar zonder eten moeten stellen,’ dacht hij, ‘want ik heb nog geen penny verdiend.’
Daar werd opeens zijn arm aangeraakt en toen hij zich omkeerde, zag hij door zijne tranen heen het kleine meisje, wier voorkomen hem zoo getroffen had.
‘Wat scheelt er aan, jongetje?’ vroeg zij met eene stem, die het bedroefde kind als muziek in de ooren klonk.
Het waren de eerste vriendelijke woorden, die hij dien dag gehoord had, en zij deden hem zijne zelfbeheersching geheel verliezen.
Eindelijk stamelde hij snikkend:
‘Ik ben zoo hongerig en zoo koud en kleine Nelly is dood, en ik heb niemand meer op de heele wereld.’
‘Hebt gij geen vader?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Neen, geen vader, geene moeder, geene zuster, niemand. Nelly was alles wat ik had en nu is zij dood.’
‘Arme jongen,’ hernam het lieve stemmetje. ‘En hoe verdient ge dan den kost?’
‘Ik verkoop lucifers of draag koffertjes voor de grootelui, als zij het mij willen laten doen, of ik zoek ander eerlijk werk.’
‘Nu, ge moet niet denken, dat papa onvriendelijk is, omdat hij zoo kortaf tegen u sprak; maar hij was wat verdrietig. Hier is een mooie nieuwe shilling, dien papa mij vandaag gegeven heeft; maar gij hebt hem meer noodig dan ik en daarom moogt gij hem hebben. Zijt gij hier elken dag?’
‘Ja, bijna iederen dag als de boot aankomt,’ zei Benny, den shilling stijf vasthoudend met een gevoel alsof hij droomde.
Een oogenblik later was hij alleen. Hij zag overal rond naar het kleine meisje, maar zij was verdwenen.
‘Weg!’ zei Benny als uit eene verdooving ontwakend. ‘Zou dat misschien een engel geweest zijn? Nelly zei, dat God voor mij zorgen zou. Misschien heeft Hij haar wel gezonden met dien mooien shilling. Het spijt mij, dat ik niet beter opgelet heb of zij ook vleugels had... Engelen hebben vleugels, zei Nelly.’
Meer dan twintig keeren dien middag, bekeek Benny het blinkende geldstuk; het was alsof het gezicht alleen hem al goed deed. En het scheen wel of de kans meteen gekeerd was, want in den loop van den dag verdiende hij er nog een shilling bij en dien avond draafde hij naar huis, opgewekter gestemd dan in weken het geval was geweest.
Op Kerstavond was het volstrekt geen traditioneel Kerstweer. Het vroor niet, er lag geen sneeuw, maar het was zoel en nevelachtig. Benny had een groot pak weggebracht voor eene vrouw, die hem met een paar pennies afscheepte en beweerde, dat ondeugende bengels zooals hij, altijd tweemaal zooveel vroegen als zij dachten te krijgen. Benny ging dus vrij ontstemd naar huis. 's Morgens was het hem echter nog al meege- | |
| |
loopen en dat stelde hem eenigszins schadeloos voor den slechten achtermiddag.
Toen hij eene van de groote straten doorging, werd zijne aandacht getrokken door de tonen van muziek en zang. Wij hebben vroeger gezegd, dat Benny zeer gevoelig was voor den invloed van muziek; al wat schoon was trok hem bijzonder aan. Het venster van het huis, waarvoor hij stilstond, was een weinig opengeschoven, zoodat hij niet enkel de muziek hooren, maar ook de woorden verstaan kon:
‘Nergens is 't zoo schoon op aard
Als in 't vriendlijk thuis;
Niets is ons zoo lief en waard
Daar is vrede en overvloed;
Daar is ieder blij en goed;
Zachtkens stuwt de tijd zijn vloed
In het vriendlijk thuis.’
Benny bleef als aan den grond geworteld staan, totdat het lied geëindigd was. Hij wachtte zelfs nog even in de hoop, dat de zangeres weer beginnen zou. Op dat zelfde oogenblik kwam het kleine zangeresje aan het venster, keek naar buiten en zag onzen held. Benny keek ook, herkende het ‘engeltje’, dat hem den shilling gegeven had, en liep weg alsof hij op eene misdaad betrapt was.
Het kleine meisje was Eva Eaurence, de dochter van een welgesteld koopman. Zij was nog geen tien jaar, maar buitengewoon verstandig voor haar leeftijd en gelukkig niet enkel verstandig, maar lief en vriendelijk en goedhartig in dezelfde mate.
Toen de heer Laurence dien avond kwam thee drinken en zich in zijn gemakkelijken armstoel nederzette, klom Eva op de leuning en haar armpje om zijn hals slaande, sprak zij:
‘Papa, waaraan denkt ge?’
‘O, ik denk aan zooveel dingen, kindje,’ gaf hij lachend ten antwoord.
| |
| |
‘Och, ondeugende papa, nu wilt ge mij weer afschepen! Maar het helpt u niet! Ik moet u toch iets vragen.’
‘Dat dacht ik wel. Eva,’ hernam haar vader lachend. ‘Hoeveel Kerstcadeautjes wilt gij toch wel hebben?’
‘Maar dit is niet over een cadeautje.’
‘O zoo’, sprak hij en hield zich heel ernstig.
‘Nu - niet plagen,’ begon zij weer, hem aan zijne bakkebaarden trekkend, ‘want ik meen het heusch. Luister eens, papa!’
‘Ik ben een en al aandacht, kindje’.
‘Ge hebt innners een jongetje noodig om boodschappen te doen, het kantoor aan te stoffen en zoo meer? Is 't niet?’
‘Wie heeft u dat verteld?’
‘Niemand, papa. Ik wilde het alleen maar eens weten, ziet ge. Het is dus zoo, nietwaar?’
‘Ja, met Nieuwjaar moet ik er een hebben, want de jongen, dien ik nu heb, gaat heen. Maar wat heeft mijn klein meisje daarmee te maken?’
‘Ziet ge, ik heb laatst eens iemand hooren zeggen, dat veel arme kinderen betere menschen zouden worden als zij in andere omstandigheden waren, als iemand hen maar eens een handje hielp. En nu zou ik zoo graag willen, dat gij het eens probeerdet met een kleinen straatjongen.’
‘Wien bedoelt ge?’
‘Dat jongetje, waaraan ik mijn nieuwen shilling heb gegeven. Ge weet wel, papa, laatst bij de boot, toen ge mij een malle meid hebt genoemd.’
‘En had ik geen gelijk. Eva?’
‘Neen, papa, dat geloof ik niet. Ik weet zeker, dat die jongen niet slecht is, hij heeft zulke oprechte oogen. En hij zei, dat hij geen vader of moeder meer had, en ook geen zusje en hij keek zoo bedroefd.’
‘Welnu, kindlief?’
‘Ge weet wat ik meen, papa. Ik moet bekennen, dat ik niet meer aan het jongetje gedacht heb vóór dezen middag, toen ik hem hier voor het huis zag staan
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
De reiziger sloeg geen acht op zijne tranen.
| |
| |
Ik had gezongen en ik geloof, dat hij geluisterd had. Ik geloof ook, dat het hem bedroefd had gemaakt, want hij had tranen in de oogen; maar toen hij merkte, dat ik naar hem keek, is hij hard weggeloopen.’
‘En ingeval ik het met dien jongen wilde probeeren, waar zou ik hem dan kunnen vinden?’
‘O, hij zei dat hij iederen dag op de aanlegplaats van de boot was. Hij verkocht lucifers, als hij geene boodschappen deed of iets te dragen kreeg.’
‘Welnu, Eva, ik zal er eens over denken.’
‘Toe, papa, beloof het mij maar vast, dan zal ik u heel erg lief vinden.’
‘Ik houd niet van ondoordachte beloften, kindje, en buitendien stel ik heel weinig vertrouwen in zulke straatjongens. In den regel zijn zij oneerlijk. Zij hebben niet beter geleerd en kunnen hunne handen niet thuis houden. Maar ik zal er over denken.’
En de heer Laurence hield zijn woord. Hij dacht er over na en wat meer zegt, hij besloot den knaap eene kans te geven.
Op Nieuwjaarsdag was Benny op de aanlegplaats, toen de heer Laurence van Chester terugkeerde. Nauwelijks had hij de boot verlaten of een aantal jongens verdrong zich om hem heen en Benny was er ook bij.
‘Valiesje dragen, mijnheer? - Mijnheer, valiesje dragen?’
Hij herkende onzen held terstond naar Eva's beschrijving en gaf hem zijn taschje benevens het adres van zijn kantoor. Daar gekomen werd Benny tot zijne groote verbazing uitgenoodigd om naar binnen te gaan. De heer Laurence begon hem te ondervragen en op alles gaf Benny oprecht en eenvoudig antwoord. Er was niets in zijn leven, dat hij verborgen wenschte te houden.
De heer Laurence kreeg een zoo gunstigen indruk van het kind, dat hij hem terstond de opengevallen plaats beloofde en twee shillings meer in de week dan eerst zijn plan was geweest.
Toen Benny eindelijk begreep welk geluk hem ten
| |
| |
deel viel - want hij vatte het niet zoo dadelijk - begon hij hardop te schreien. En toen hij eindelijk zijne betraande oogen opsloeg, stotterde hij: ‘Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik ben,’ en stormde het kantoor uit om grootje het nieuws te gaan vertellen, zonder dat hij het nog niet recht met zich zelven eens was of hij waakte of droomde.
Grootje was boven, toen Benny de kamer binnenstoof en beneden komende, was het eerste wat zij zag Benny, die op zijn hoofd stond!
‘O grootje!’ riep hij, ‘nu ben ik er bovenop! Nu word ik ook een heer!’
Het duurde eene heele poos eer zij goed begreep, wat er eigenlijk gebeurd was; maar toen zij er achter was, scheen zij even gelukkig te zijn als het kind zelf. Er werd een grooter vuur aangelegd en een wat overvloediger maal gereed gemaakt ter eere van dezen gewichtigen dag.
|
|