troostig het hoofd, alsof deze blijde boodschap te heerlijk was om waar te kunnen zijn.
Die zuster was niet alleen eene warmhartige, moederlijke vrouw, die zielsveel van kinderen hield, maar zij bezat ook eene groote mate van gezond verstand en zij merkte heel goed waar bij Joe de schoen wrong.
‘Gij hebt zeker geen eigen kinderen, nietwaar?’
‘Ik heb vroeger een zoon gehad; ik hoop, dat hij nog leeft,’ gaf Joe ten antwoord.
‘En gij hebt hem natuurlijk niet lief?’
Joe was eensklaps opgesprongen.
‘Niet lief?’ riep hij, van het hoofd tot de voeten bevend. ‘Ik zou op dit eigen oogenblik mijn leven voor hem veil hebben, indien ik hem daarmee helpen kon.’
‘O, dan is hij zeker altijd een goed zoon voor u geweest?’
Joe ging weer zitten en boog het hoofd. Eenige oogenblikken later zag hij haar aan en sprak met blijkbare aandoening.
‘Neen, hij was wat de menschen een slechten, een erg slechten zoon noemen.’
‘Indien hij eens terugkwam, zoudt gij dus zeker uwe deur voor hem sluiten?’
‘Mijn deur voor hem sluiten? Voor mijn kind, mijn eigen vleesch en bloed? Wel, ik heb jaren lang naar zijne terugkomst verlangd. Kwam hij maar! Ach, het beste wat ik heb, zou ik hem geven. Goede genade, mijn arm, oud hart zou barsten van vreugde, als hij dezen zelfden avond voor mij stond.’
Joe had met opgewondenheid gesproken, hij, de stille, die zich gewoonlijk zoo weinig uitte. De zuster sprak nu op kalm vragenden toon:
‘Gij houdt u zelven dus voor beter dan God.’
‘Beter dan God?’
‘Ja, barmhartiger, liefderijker, vriendelijker.’
‘Wie zegt dat?’ vroeg Joe, haar aanstarend, als kon hij zijne ooren niet gelooven.
‘Wel, het lag in uwe woorden opgesloten.’
‘In mijne woorden’? klonk de verbaasde vraag.