| |
Hoofdstuk XI.
Benny bidt.
De prachtige lange zomerdagen gingen maar al te spoedig voorbij en het werd weder herfst. De dagen begonnen korter, de avonden kouder te worden. Nelly voelde de verandering meer dan vroeger en haar hoest keerde met verdubbelde woede terug, terwijl eetlust en krachten in dezelfde mate afnamen. Maar het moedige kind bleef wakker strijden tegen het gevoel van toenemende zwakheid en ging iederen morgen als naar gewoonte op weg om het dagelijksch brood te verdienen.
Eens op een namiddag in October bevond Benny zich op de kade, toen hij Perks naar zich toe zag komen, en omdat hij liever niets met hem te doen wilde heb- | |
| |
ben, was hij op het punt om weg te loopen, toen Perks hem uit de verte toeriep:
‘Zal ik je eens een nieuwtje vertellen?’
‘Neen!’ riep Benny terug.
‘Je zult het toch heel graag willen hooren, dat weet ik zeker!’
‘Nu, wat is het dan?’ vroeg Benny onverschillig.
‘Je lieve zuster is dood!’
‘Dat lieg je!’ zei Benny, doodsbleek wordend.
‘Ik lieg in het geheel niet! Zij is overreden door een omnibus en haar hoofd is er af!’
‘Leugenaar! Dief!’ riep Benny. ‘Als je niet gauw maakt, dat je wegkomt, sla ik je tot mosterd!’
En Benny vloog naar hem toe. Maar Perks zette het op een loopen en was spoedig uit het gezicht.
Benny geloofde geen woord van hetgeen Perks verteld had, maar toch was hij onrustig geworden en hij vond, dat het vreeselijk lang duurde eer het vier uur was, het uurtje, waarop zij elkander gewoonlijk bij de St. Georgekerk ontmoetten.
Als het Perks te doen was geweest om Benny te plagen en bang te maken, dan had hij eer van zijn werk, want de arme jongen kon die akelige woorden maar niet vergeten. Precies om vier uur stond hij bij de kerk, maar Nelly was er niet en hij kreeg een gevoel van angst zooals hij nog nooit in zijn leven had gehad. Vijf - tien minuten gaan voorbij - een kwartier - nog geen Nelly! Nu begon hij te gelooven, dat er werkelijk iets gebeurd was.
Juist zag hij Will Tucker - een jongen, dien hij kende - naar zich toekomen.
‘Heb je Nelly ook gezien?’ riep hij, zoodra Will binnen het bereik van zijne stem was.
‘Jawel! Weet je het nog niet?’
‘Wat?’ vroeg Benny, nog bleeker wordend dan hij reeds was.
‘Wel, dat zij een ongeluk gekregen heeft!’
‘Is het wezenlijk waar?’ vroeg Benny, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen.
| |
| |
‘Zeker; ik heb zelf gezien, dat een agent haar naar het Gasthuis bracht.’
‘Och, neen, Will, 't is immers niet waar? Je zegt het zeker om mij voor den gek te houden!’ zei Benny, van het hoofd tot de voeten bevend.
‘Was dat maar zoo,’ zei de knaap; ‘ik heb zelf gezien, dat zij opgebeurd werd en ik geloof, dat zij dood was. Zij zag er ten minste net zoo uit.’
‘Is zij door een omnibus overreden?’
‘Neen, een groote hond liep haar omver en toen is zij met haar hoofd op een scherpen steen gevallen.’
‘Weet je het zeker, Will, heel zeker?’
‘Ja, heel zeker,’ gaf de knaap ten antwoord. ‘Ga zelf maar naar het Gasthuis, dan zul je het hooren.’
‘Welken weg op?’
‘Half weg Brownlow-Hall, en dan linksom: 't is een verschrikkelijk groot huis.’
En voort snelde Benny, als een pijl uit den boog.
Al vragende vond hij de bedoelde straat, maar nergens zag hij het Gasthuis.
Gelukkig ontmoette hij een politieagent.
‘Zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn mij het Gasthuis eens te wijzen?’ vroeg Benny zijn pet afnemend.
‘Wel, daar, vlak voor u.’
‘Wat? Dat groote gebouw?’
‘Ja zeker,’ gaf de agent ten antwoord.
‘Goede hemel!’ hernam Benny, ‘dat hield ik voor het huis, waar de Koningin in woont.’
De politieagent was op het punt om hem uit te lachen, maar opeens merkte hij, dat Benny er zoo beangst uitzag en vroeg:
‘Moet ge er wezen?’
‘Ja,’ zei Benny, ‘ik zou er graag in willen.’
‘Ga dan deze straat door, daar is de portiersdeur; gij kunt u niet vergissen.’
‘Dank u wel,’ zei Benny en liep haastig verder. Op zijn kloppen werd de deur geopend door een man met een goedhartig gezicht.
‘Dit is immers het Gasthuis?’ vroeg Benny.
| |
| |
‘Jawel, mannetje,’ was het antwoord. ‘Wat is er van uw dienst?’
‘Ik zou zoo graag willen weten of Nelly hier is.’
‘Ik weet het niet. Wie is het?’
‘Mijn zusje,’ zei Benny met tranen in de oogen.
‘Wanneer is zij hierheen gebracht?’
‘Vandaag. Will Tucker zei, dat zij op straat een ongeluk had gekregen en hierheen gebracht was.’
‘Ja, een paar uur geleden is hier een klein meisje gebracht?’
‘Zag zij erg bleek en had zij blond haar?’
‘Ja, mannetje.’
‘O, dan was het Nelly. Mag ik haar eens zien, alstublieft?’
‘Vandaag niet; dat is tegen de regels. Maar morgen na tienen.’
‘Och, ik wou haar zoo graag zien; heel eventjes maar!’
‘Het mag niet, ventje, en daarenboven zou het haar geen goed doen.’
‘Maar het zou mij zooveel goed doen,’ drong Benny aan, met een gevoel alsof hij een groot brok in de keel had. ‘Zij is alles wat ik op de wereld heb.’
‘Het spijt mij erg, mijn jongen, maar van avond kan het toch onmogelijk.’
‘Niet één klein minuutje?’
‘Neen, ook niet één klein minuutje.’
‘Maar zij is toch niet dood?’
‘Neen, maar wel bewusteloos.’
‘Zou zij beter kunnen worden?’
‘Ik hoop het van harte. En nu moet gij heen gaan, mijn jongen; kom morgen om tien uur maar terug; gij kunt er gerust op zijn, dat uw zusje goed verzorgd zal worden.’
‘Och, mijnheer...’ zei Benny, eene laatste poging wagend, terwijl groote tranen hem langs de wangen biggelden.
‘Ik mag u niet bij haar laten, hoe graag ik het ook zou willen,’ hernam de man, ‘Kom, wees nu een verstandige jongen en ga heen.’
| |
| |
‘O, Nell, Nell!’ mompelde Benny, toen hij weer op de donkere straat stond, ‘wat zal ik toch doen? wat zal ik toch doen?’
Hij had sedert vele uren niets gegeten, maar hij dacht niet aan honger. Den geheelen dag had hij rond gedoold, maar hij voelde geene vermoeienis. De bittere droefheid in zijn hart legde aan alle andere gewaarwordingen het stilzwijgen op. In dat groote huis lag Nelly, lijdend, stervend misschien, en hij kon niet met haar spreken, hij mocht haar niet eens zien. Met welk recht hielden die menschen hem van Nelly gescheiden? Was zij niet zijn kleine Nell, alles wat hij op de wereld bezat! Hoe konden zij hem dan wegzenden?
Urenlang liep hij voor het groote gebouw op en neer, turend naar het licht, dat door de vele vensters scheen. Hoe kon hij heengaan, terwijl Nelly daar binnen leed? Kon hij gaan slapen in zijn warm hoekje, terwijl kleine Nell daar alleen lag onder vreemden? Het was hem onmogelijk.
Toen het stil werd in de groote stad, ging hij op een stoep zitten tegenover den ingang en wachtte zoo den morgen af.
De nacht was kil, maar hij voelde geen koude, zijn hart brandde en klopte, alsof het barsten zou. Hoe eindeloos lang duurde de nacht; het was hem alsof het nimmer morgen zou worden.
Opeens kreeg hij een inval. Zou het ook goed zijn, als hij eens bad? Nelly bad iederen avond eer zij ging slapen, en hij had zelf ook eens gebeden. Het had hem toen goed gedaan; waarom zou hij het dan nu niet weer doen?
Hij stond dus op, knielde op de koude steenen neder en opziende naar de sterren, die daar boven uit den hemel de wacht schenen te houden over de slapende aarde, sprak hij: ‘O, mijnheer God, ik ben zoo in angst, want Nelly heeft een ongeluk gekregen en zij hebben haar naar het Gasthuis gebracht, en zij zeggen, dat ik haar pas morgen zien mag; maar Gij weet er alles van zeker, Joe zegt ten minste, dat
| |
| |
Gij alles weet. Maar ik wou liever niet, dat zij stierf; Joe zegt, dat Gij de goede menschen als zij sterven naar eene heerlijke plaats brengt, nog veel mooier dan het bosch aan den overkant van het water; en hij zegt, dat Gij daar een menigte kinderen bijeen hebt, en als dat waar is, zult Gij toch kleine Nell zeker niet wegnemen, want, ach mijnheer, zij is alles wat ik in de wereld heb. Och, laat haar bij mij blijven en beter worden. Och, toe maar, want mijn hart zal breken, als zij sterven moet. En bedenk toch, ik ben maar een kleine jongen en ik ben zoo alleen zonder haar. En het is zoo akelig om hier te zitten, terwijl zij in het vreemde Gasthuis ligt. Och, maak haar beter. Als ik in uwe plaats was en Gij waart een kleine jongen zooals ik, dan zou ik uwe Nelly laten blijven. Dat zou ik doen, wezenlijk. O, als Gij mijne Nelly laat leven en haar weer beter maakt, dan zal ik heel erg braaf wezen. Amen.’
Benny bleef nog een minuut of vijf zitten, toen stond hij op, kroop in een hoekje en was een oogenblik later gerust in slaap.
Tegen een uur of zeven in den morgen werd hij wakker, doordat de deur, waartegen hij leunde, zoo plotseling geopend werd, dat hij achterover viel. Hij stond zoo gauw op als hij maar kon, maar toch nog niet vlug genoeg om een schop te ontgaan, hem door een ruw vrouwspersoon toegedeeld.
Arm kind! het was een droevig ontwaken voor hem. Hij was dankbaar, dat het dag was; hoewel door en door koud en flauw door gebrek aan voedsel, voelde hij toch geen honger.
Toen hij eindelijk in het Gasthuis werd toegelaten, was het hem alsof hij droomde. Op iederen anderen tijd zou hij de lange gangen, de breede trappen hebben opgemerkt, maar heden zag hij letterlijk niets. Hij hield de oogen onafgewend gevestigd op de pleegzuster, die hem naar zijne kleine Nell zou brengen.
De zuster zei hem, dat hij zich heel kalm moest houden, en dat hij haar volstrekt niet zenuwachtig
| |
| |
mocht maken, want haar toestand was zeer zorgelijk. Wel had zij haar bewustzijn teruggekregen, maar zij was heel zwak en haar geschokt gestel kon geen bijzondere aandoeningen verdragen.
Benny had de bedoeling van al deze wenken slechts half begrepen, maar hij had zich reeds voorgenomen om heel stil te zijn en zoo weinig leven te maken als hem maar eenigszins mogelijk was. Hij volgde dus de viendelijke zuster naar de kinderzaal. Hij zag de twee lange rijen ledikantjes waar zij langs gingen, maar zijn oog zocht Nelly en haar alleen.
Eindelijk bleef de zuster bij een kribje stilstaan en met één sprong was hij aan hare zijde. Ter nauwernood kon hij den kreet weerhouden, die hem op de lippen kwam, terwijl hem de keel als werd dichtgeknepen; maar met eene krachtige poging om zich te vermannen, wischte hij de tranen uit de oogen.
Daar lag kleine Nell, zoo wit als het kussen, waarop zij rustte, maar toch met een uitdrukking van innig welbehagen op haar gezichtje en zelfs met een flauw glimlachje om de lippen.
Benny was op het punt om de armen om haar heen te slaan, maar de zuster hield waarschuwend den vinger omhoog. Nelly's oogen waren gesloten, zoodat zij niets merkte van hunne aanwezigheid en Benny moest geduldig wachten tot zij vanzelf de oogen opsloeg.
Hij stond daar, even roerloos als het kleine schepseltje op het bed, met verlangenden blik te staren op zijn zusje, dat langzaam, langzaam aan zijne beschermende broederarmen ontgleed. Lang behoefde hij niet te wachten. Eensklaps sloeg zij de groote oogen op, de verdwenen glimlach keerde terug en verhelderde haar geheele gezichtje, terwijl zij even de lippen opende en fluisterde: ‘Mijn Benny!’
Met een zachten snik boog Benny het hoofd, de magere armpjes werden om zijn hals geslagen. Toen sloot zij de oogen weer en de pleegzuster zag twee groote tranen onder de lange wimpers te voorschijn komen.
| |
| |
Een poosje bleven zij elkander zoo vasthouden, maar toen kon Benny zijn gevoel niet langer bedwingen en hij snikte:
‘O Nelly, ik kan het niet verdragen, ik vind het zoo vreeselijk naar!’
‘Niet zoo bedroefd zijn, Benny! Ik heb het hier zoo heerlijk en de goede God zal wel voor je zorgen.’
‘Maar je zult immers gauw weer beter worden, Nell?’
‘Ja, Benny, ik zal gauw weer beter zijn - maar niet zooals jij meent. Ik ga naar God en naar Jezus, en dan hoef ik nooit meer zoo te hoesten en dan heb ik geen pijn meer.’
‘O, neen, neen, je zult wel beter worden! Ik heb van nacht aan God gevraagd of hij je bij mij wilde laten blijven en je beter maken.’
‘Neen, Benny, ik zal niet lang meer bij je blijven. Ik heb het al maandenlang geweten en ik wil ook graag heengaan, omdat ik zeker weet, dat God voor je zorgen zal.’
‘Maar ik kan je niet missen,’ zei Benny, overluid snikkend.
Toen trad de zuster naderbij en legde de hand op zijn schouder. ‘Gij moet uw zusje niet zoo opwinden,’ sprak zij vriendelijk; ‘dat is niet de beste manier om haar beter maken.’
‘O, maar Nelly is alles wat ik heb,’ snikte hij.
‘Ja, mijn arm ventje, dat weet ik,’ hernam zij vriendelijk; ‘maar als uw zusje heengaat, dan zal zij het veel beter hebben dan hier op de wereld; dan behoeft zij niet meer in koude en regen op straat te loopen. Doe dus maar uw best u te troosten met de gedachte, dat uw gemis voor haar een groote winst zal wezen; dat wilt ge wel, niet waar, mijn jongen?’
Nelly sloeg de oogen op en keek de zuster dankbaar aan, omdat zij zoo met Benny sprak. Toen hij heenging, was hij veel kalmer geworden en scheen zich in zijn lot te schikken. Het was een droevig afscheid, hoewel Nelly hem trachtte op te vroolijken en hem
| |
| |
herinnerde, dat hij over twee dagen weer bij haar mocht komen.
Grootje was in de grootste onrust geweest over de twee kinderen en het was haar eene groote verlichting, toen zij tegen den middag Benny zag terugkomen. Een blik op zijn ontroerd gezicht was echter genoeg om haar te doen begrijpen, dat er iets gebeurd moest zijn en toen Benny bij haar ging zitten en vertelde wat er met zijne Nelly gebeurd was, begon de oude vrouw bitter te schreien. Zij wist nu maar al te goed, dat het lieve vriendelijke kind haar somber huisje nimmermeer zou opvroolijken. Grootje was van de zachte, altijd geduldige Nelly gaan houden alsof zij haar eigen kind was; en hoewel zij in de laatste maanden wel gevreesd had, dat het knopje nimmer eene bloem zou worden, was de beslissing nu toch zoo heel onverwacht gekomen, en evenals Benny kostte het haar veel strijd om vrede te hebben met dit droevig eind.
Na het middagmaal ging Benny zijn dagwerk hervatten. Hij deed het met een bezwaard gemoed, want hij voelde het - van nu af zou hij den moelijken strijd des levens moeten strijden zonder haar.
|
|