| |
Hoofdstuk X.
In de Bosschen.
Het was Perks niets naar den zin, dat Benny niet gewacht had tot hij hem zijne zakkenrollerskunst met de daad had kunnen toonen; toch wilde hij de vriendschap met onzen held bijzonder graag aanhouden, vooral omdat Benny hem tot nu toe met blijkbare geringschatting behandeld had; hij ging hem dus den volgenden morgen opzoeken en deed al wat hij kon om zich aangenaam te maken. Benny was echter in eene weinig toeschietelijke stemming en wierp emmers vol koud water op Perks' nieuw ontloken vriendschap. Toch bleef deze den heelen dag in zijne nabijheid en bood zelfs aan hem te tracteeren. Maar alles te vergeefs. Benny had eene les gehad, die hij niet licht zou vergeten en hij voelde dat het voor zijne veiligheid wenschelijk was zoo weinig mogelijk met Perks en diens gewone makkers te doen te hebben. Toen het dus avond geworden was en Perks nog maar altijd om hem heen bleef draaien, verloor hij eindelijk zijn geduld. Met een zeer welsprekend gebaar balde hij de vuist, zwaaide zijn arm heen en weer en zei:
‘Zeg eens, Perks, als je niet heel gauw je loopstokken opneemt, zal het je berouwen, begrepen?’
‘O, is het dat, mannetje?’ gaf Perks op uitdagenden toon ten antwoord, terwijl hij vlak voor Benny ging staan.
‘Ja, en als je mijn vuisten niet voelen wilt, maak dan dat je wegkomt!’
| |
| |
‘Ik zal gaan als ik wil en eerder niet,’ zei Perks, ‘en als je denkt, dat ik plan heb om mij te laten commandeeren, dan heb je het verkeerde varken bij den staart.’
’ Ik wil geen mensch commandeeren, maar ik vind het vervelend, dat je mij zoo naloopt den heelen dag.’
‘Je hebt zeker plan om iets uit te voeren, dat ik niet zien mag?’ vroeg Perks met een leelijken grijnslach.
‘Dat is niet waar!’ riep Benny, schaamrood wordend bij de gedachte aan hetgeen er den vorigen dag gebeurd was.
‘'t Is wel waar,’ was het antwoord, ‘anders zou je niet zoo'n kleur krijgen.’
‘Denk je soms, dat ik een dief ben?’ zei Benny.
‘Neen - ik weet het zeker,’ klonk het zeer beslist.
‘Wacht, ik zal je nog eens wat anders leeren, dat weet je dan ook zeker!’ riep Benny, terwijl hij naar hem toesprong en hem een slag gaf, die hem deed duizelen; eer hij nog bekomen was, volgde een tweede stomp, die hem op den grond deed tuimelen.
Eén oogenblik keek Perks zijne tegenpartij woedend aan; maar hij zag wel, dat hij Benny niet aan kon, dus keerde hij zich om en liep weg. Hij had nog maar een paar stappen gedaan, toen hij terugkwam.
‘Hoor eens, Ben Bates’ zei hij nijdig, ‘je hebt mij geslagen; maar wreken zal ik mij, daar kun je op aan. Ik zal je halfdood plagen; pas maar op!’
Daarop ging hij zijns weegs.
Perks hield woord; van dien dag af was hij de plaag van Benny's leven. Hij stal zijne lucifers, rolde zijne zakken, lichtte hem op straat een beentje zoo vaak hij er kans toe zag en plaagde hem op allerhande manieren, evenwel steeds zorg dragende, dat hij uit Benny's handen bleef; hetgeen hem niet moeilijk viel, omdat hij verbazend hard loopen kon.
Benny verklaarde intusschen, dat hij rustig zijn tijd zou afwachten en ging zijns weegs; nu kleine Nell maar weer wat beter begon te worden was hij zóó blij, dat hij wel wat verdragen kon.
| |
| |
Naarmate de zomer vorderde, scheen het, dat zij sterker werd. De hoest kwelde haar niet meer zoo erg, haar eetlust keerde terug en hare vroolijkheid meteen. Het was alsof zij ‘opnieuw ingehuurd had,’ zei Joe Wrag.
Toch zou een opmerkzaam beschouwer, die hare kwaal kende, zeker wel gezien hebben, dat die beterschap meer schijn dan werkelijkheid was. Het donkerroode kleurtje bleef branden op hare vermagerde wangen, hare groote ronde oogen schitterden met onnatuurlijken glans, en de verloren krachten keerden niet terug. Wel ging zij weer iederen morgen met Benny uit en kwam des avonds met hem thuis, maar iederen dag ook scheen zij vermoeider en afgematter dan te voren. Klagen deed zij echter volstrekt niet; integendeel, zij verzekerde telkens, dat zij zich zooveel beter voelde.
Weken lang reeds had Joe Wrag gepeinsd over een plannetje, waarmede hij de kinderen plezier hoopte te doen en eens op een heerlijken morgen verscheen hij in het keine huisje nog eer zij hun dagwerk waren begonnen.
Nelly was de eerste, die hem zag aankomen; met schitterende oogen snelde zij hem tegemoet, vroolijk uitroepend: ‘o Joe, ik ben zoo bhj, dat ik u zie!’
‘Ja, mijn liefje?’ gaf Joe op hartelijken toon ten antwoord, terwijl hij zich bukte en haar op den arm nam.
Toen hij zoo met haar binnentrad keek grootje verrast op en Benny wist ook niet hoe hij het had; zou er misschien onraad wezen?
‘Veel zwaarder wordt ons kleintje niet,’ begon Joe, terwijl hij met Nelly op schoot ging zitten; ‘wij moeten haar wat zien te versterken.’
‘O, ik ben heel gezond, Joe,’ zei Nelly, zich dicht tegen haar ouden vriend aanvlijend.
‘Ik ben er niet zoo heel zeker van,’ hernam Joe op nadenkenden toon; ‘maar hoe zoudt ge er over denken om vandaag eens vacantie te hebben?’
| |
| |
‘O, Mozes!’ riep Benny vroolijk, ‘is het dàt?’ En in de vreugde van zijn hart deed hij een luchtsprong en ging in de open deur op zijn hoofd staan - een zeker teeken van buitengewone opgewondenheid.
Nelly keek op met stralende oogen. ‘Meent ge het wezenlijk, Joe? vroeg zij op haar gewonen zachten, vriendelijken toon.
‘Ja, zeker meen ik het, mijn schatje,’ was Joe's antwoord.
‘O, maar Joe, hoe over - overheerlijk!’
‘Vindt ge het zoo prettig! Nu, trekt dan maar gauw de beste spullen aan, dan gaan wij er samen op uit’
Arme kinderen! Hun ‘beste spullen’ zagen er niet bijzonder feestelijk uit - maar heel en schoon was alles, daar zorgde grootje voor. De oude vrouw deed haar best om het tweetal fatsoenlijk voor den dag te laten komen en de kinderen deden haar geen oneer aan.
‘Waar gaan wij heen?’ vroeg Nelly, toen zij met van vreugde schitterende oogen naast Joe voortstapte.
‘Naar de boschen aan den overkant van het water,’ gaf Joe ten antwoord, met een vriendelijken blik op het stralende gezichtje.
Benny was bijna weer op zijn hoofd gaan staan, toen hij dit hoorde; maar hij bedacht zich en gaf maar liever een doordringend gefluit ten beste, ten teeken van instemming met de plannen van hun ouden vriend.
‘'t Word hoe langer hoe beter,’ dacht hij, zijne pet in de lucht werpend, ‘kerels, wat zal ik een pret hebben vandaag!’
Tegen tien uur waren zij op de aanlegplaats en weldra gleden zij in een van de vele bootjes de rivier af. O, wat schitterden de golfjes in den zonneschijn: hoe gezellig klotsten de raderen het water tot schuim! Wat zag alles er vandaag vroolijk uit! De bootjes waren stampvol met menschen, die allen even jolig schenen te zijn; Nelly dacht bij zich zelve, dat zij nog nooit zoo'n aardig geluid had gehoord als het kabbelen
| |
| |
van het water en het regelmatige stampen van de machine.
Benny keek en liep overal te gelijk en deed duizend vragen naar allerlei dingen. Maar Nelly zat heel stil. Haar gemoed was te vol om te spreken; zij kon geene woorden vinden voor hare gedachten.
Nu komen zij aan een punt, waar de boot stil houdt om eenige passagiers af- en andere op te laden; dan gaan zij weer verder; de rivier is zoo glad als een spiegel, zoo breed en zoo effen. Nu naderen zij den oever en Nelly vindt het zoo aardig om de boomen te zien voorbij glijden. Alles is zoo vreemd en zoo tooverachtig: 't is alsof hare droomen werkelijkheid worden.
Een poosje later zitten zij aan den oever onder de boomen en Nelly wrijft zich de oogen uit en knijpt zich zelve in den arm, om zeker te weten of zij wel echt wakker is. Hoe statig stroomt die breede rivier daarhenen op haar weg naar de zee! Welk een prachtigen achtergrond vormen de begroeide heuvels, de bloeiende velden! Nelly kan zich niet voorstellen, dat de hemel nog mooier zou zijn dan dit landschap.
Maar Benny brandt van ongeduld om naar het bosch te gaan, en aan zijn wensch gehoor gevend, volgen zij een smal paadje omzoomd met varens, sleutelbloemen en andere bloeiende plantjes van allerlei vorm en kleur. De zware groene takken wuiven hun het welkom toe en de vogels zingen hun hoogste lied. Hier en daar sjirpt een krekeltje in het gras en het gegons van tallooze insecten vervult de lucht.
Nauwelijks hadden zij het dichtste gedeelte van het bosch bereikt of zij bemerkten, dat Benny gevlogen was. Dit verbaasde of verontrustte hen echter in het minst niet, want de knaap was dol van de pret en hij kon geen vijf minuten blijven zitten al had hij er geld mee kunnen verdienen.
Nelly was even verrukt als haar broertje, maar zij uitte het op geheel verschillende wijze. Terwijl zij daar zoo zat op het mos, met Joe's ruwe, vereelte hand in de hare, en uitzag naar de breede groene lanen, naar
| |
| |
de blinkende zonnelichtjes op het voetpad; terwijl zij luisterde naar het zachte suizen van den zomerwind door de toppen der boomen, vermengd met het gonzen der insecten, met het loeien van het vee in de weiden, zou zij hebben kunnen schreien van blijdschap. Alles om haar heen was zoo verheven schoon en toch zoo prettig, zoo indrukwekkend en toch zoo genoeglijk, dat zij zelve niet wist of zij eens vroolijk lachen dan wel het hoofdje tegen Joe's borst verbergen en eens naar hartelust uitschreien zou.
Benny nam intusschen de beslissing op zich in deze. Hij had overal rondgedwaald en Joe begon juist te vinden, dat het tijd werd om hem eens te gaan opzoeken, toen zij hem luidkeels hoorden roepen:
‘Joe! Joe! Holla! Gauw toch!... Wel verduiveld!’
Naar den toon zijner stem en naar zijne woorden te oordeelen, scheen hij in de eene of andere moeilijkheid geraakt te zijn, en Joe en Nelly spoedden zich dus voort in de richting, vanwaar het geluid tot hen kwam. Zij hadden nog niet ver geloopen, toen zij onzen held ontdekten, en zoodra Joe hem zag, proestte hij het uit van het lachen. Daar hing mijnheer Benny met een zeker gedeelte van zijn pantalon aan een boomtak en maakte, als een reusachtig insect, met handen en voeten de zonderlingste bewegingen in de hoop zich daardoor uit zijn lastige positie te bevrijden.
Hij was met het eene of andere doel op dezen tak geklauterd, die maar een voet of zes boven den grond was; hij had misgetast, het evenwicht verloren en zou zeker gevallen zijn, indien niet een afgebroken stompje hem zoo tusschen hemel en aarde zwevend had gehouden.
‘Joe! Kom dan toch! Hemel en aarde! Hoort gij niet? Joe!... Lach toch niet zoo! Help!... O... o...!’
En weer deed hij de krampachtigste pogingen om zich los te rukken.
Een voorbijganger deed zijne woede ten top stijgen door hem te vragen of dit eene nieuwe manier was om zwemmen te leeren. Maar nu was hij spoedig uit
| |
| |
den nood. Joe gaf hem een steuntje en zonder verdere ongelukken stond hij weldra op den grond.
Nu gingen onze vrienden op weg om eene gelegenheid te zoeken waar zij wat eten konden krijgen, en na het middagmaal hervatten zij met nieuwen moed hun tocht door de bosschen. Benny's ondernemingsgeest was wel wat verflauwd na zijn avontuur in den boom en hij had er niets tegen om zijn zusje bloemen te helpen plukken, die door Joe tot een in hun oog prachtigen ruiker werden bijeengeschikt.
Hoe snel gingen de uren van dien verrukkelijken zomerdag voorbij. Benny zou den tijd wel hebben willen vasthouden en hoewel Nelly zich vermoeid begon te voelen zag zij toch met diepen weemoed de zon aan den westelijken horizon hoe langer hoe dieper nederdalen.
Toen zij door de velden terugkeerden, kwam Benny in verzoeking om over eene beek te springen, die hij 's morgens ook reeds had opgemerkt en ditmaal kon hij geen weerstand bieden aan zijn verlangen. Zoodra zij dus het bewuste veld bereikten, liep hij op een drafje vooruit. Joe vermoedde wel wat zijn doel was en riep hem terug, maar vruchteloos. Hij hoorde niet of wilde niet hooren, ten minste hij begon hoe langer hoe harder te draven naarmate hij de beek naderde. Joe zag hem de handen omhoog steken, een fikschen sprong nemen en - verdwijnen. Toen zij hem na een oogenblik wachtens niet aan den overkant te voorschijn zagen komen, liepen Joe en Nelly hem achterna en vonden hem, toen zij bij de sloot kwamen, een paar voet van den kant, in de modder steken, terwijl hij bij iedere poging om er zich uit te werken, hoe langer hoe dieper naar beneden zonk.
‘O, Joe, help mij er uit of ik ben weg eer gij omkijkt!’ riep hij.
‘Eigen schuld!’ riep Joe lachend terug. ‘Ge hadt niets in die sloot te maken!’
‘Ik heb geen tijd om te praten,’ hernam Benny. ‘Ziet ge niet, dat ik verdrink?’
‘Jawel, dat zie ik heel goed,’ gaf Joe ten antwoord
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
bereikte hij het eerst den eindpaal.
| |
| |
terwijl hij naar den overkant liep en Benny niet zonder inspanning uit zijn gevaarlijken toestand verloste; ‘ik ben benieuwd welk ongeluk ge nu nog krijgen zult.’
‘Dat weet ik ook nog niet,’ hernam Benny met een droevigen blik op zijne bemodderde beenen. ‘Zeg, Joe, hoe zal ik er dat vuil afkrijgen?’ vroeg hij na eene vrij langdurige overpeinzing.
‘Schrap er zooveel af als gij kunt,’ zei Joe, ‘en laat de rest drogen, dan zal ik het straks wel schoonmaken.’
Benny schaamde zich geducht over zijn voorkomen, toen zij in het bosch een paar honderd Zondagsschoolkinderen ontmoetten, die daar allen netjes gekleed, met hunne onderwijzers een dag buiten waren. Toen zij daar echter zoo gezellig zaten, ieder met een broodje en een groot glas melk, kon hij toch niet laten om wat naderbij te komen, terwijl Nelly het vroolijke gezelschap gaarne wat beter wilde zien.
Een gelukkig toeval wilde, dat de president van deze Zondagsschool dezelfde heer was, die Benny een paar maanden geleden toegang had gegeven tot de kapel. Benny dacht zeker, dat de mijnheer hem herkende, maar hoe het zij, zij werden alle drie uitgenoodigd om te gaan zitten en kregen ieder ook een broodje en een glas melk.
Joe was even verrukt als de kinderen over de vriendelijkheid, die hun bewezen werd en voelde zich weldra geheel op zijn gemak.
Na den maaltijd hielden de kinderen wedloopen om prijzen en Benny werd verzocht met hen mede te doen. Dat was juist een kolfje naar zijne hand en een poosje later draafde hij door eene van de breede lanen met een twaalftal andere jongens ongeveer van gelijke grootte en kracht.
Het was een heerlijke, opwekkende wedstrijd! De eerste helft van de baan bleef Benny achter, maar weldra begon hij op de anderen te winnen. Nu was het beslissende oogenblik gekomen; met een aanloop, waarvoor hij adem en krachten gespaard had, stoof hij
| |
| |
de anderen vooruit en onder luid gejuich van de omstanders bereikte hij het eerst den eindpaal.
Benny had zich nog nooit zoo trotsch gevoeld als toen de prijs - een gloednieuw zesstuiverstuk - in zijne hand werd gelegd. Volgens de regels van het spel mocht een prijswinner echter niet meer mededingen en hij moest zich verder tevreden stellen met toekijken.
Nelly genoot het allermeest toen de kinderen, tot besluit van den heerlijken dag, in een grooten kring gingen staan en met hunne heldere jongensstemmen het volgende lied aanhieven:
‘O, mijn ziel, houd goeden moed,
God zal in zijn overvloed
Voor zijn kinderen zorgen.
Meer dan we in ons klagen
Merk toch hoe zijn trouw bekleedt
Alles in zijn schepping weet
God is machtig, God is goed!
Stort hel uit, het vol gemoed,
| |
| |
Nooit vergat Nelly den indruk, dien dit lied op haar had gemaakt. Ook de melodie bleef haar bij en toen zij des avonds over de zacht kabbelende rivier huiswaarts voeren, neuriede zij bijna onhoorbaar:
Ook toen zij stil in haar bedje lag en nadacht over al het schoone en goede waarvan zij zoo innig genoten had, kwamen de visioenen, die zij in het vuur van haar vriend Joe placht te zien, haar weer zoo duidelijk voor den geest, en bijna verlangde zij naar het onbekende land, waarvan zij zoo dikwijls droomde en dat immers nog schooner moest zijn dan het heerlijke bosch aan den overkant der rivier. |
|