| |
Hoofdstuk IX.
In verzoeking.
Nelly kreeg tegen het einde van Februari eene erge verkoudheid, die haar verscheidene dagen in huis hield. Eens op een nacht had zij buitengewoon veel gehoest en dientengevolge bijna niets geslapen. Toen zij 's morgens opstond met gloeiende wangen en diep ingezonken oogen, verklaarde grootje, dat zij ongeschikt was om op straat te gaan. Zij moest warm toegedekt te bed blijven liggen.
Benny vond het heel naar, dat hij nu hare dagelijksche verdienste zou moeten missen, want het had hem toch al moeite genoeg gekost om zooveel te verdienen, dat hij eten koopen en grootje betalen kon. Zonder Joe's goedhartigheid zou het er dikwijls erg genoeg uitgezien hebben. Nelly wist dit zeer goed en daarom
| |
| |
was het eene zware beproeving voor haar thuis te moeten blijven en ‘haar Benny’ alleen te laten in den strijd om het bestaan.
‘Wat zul je toch doen, Benny?’ vroeg zij op bezorgden toon, toen hij den eersten morgen alleen uitging.
‘O, maak je maar niet ongerust, Nell, ik zal het geld wel bij elkander krijgen,’ was zijn antwoord.
‘Ja, maar Benny, je bedoelt immers niet, dat je het op eene verkeerde manier zult zien te krijgen?’
‘Wees maar niet bang, Nell, ik zal niet stelen.’
‘En als je niet genoeg verdient?’
‘O, dan lijd ik maar eens een paar dagen honger; dat heb ik vroeger zoo dikwijls gedaan,’
‘Arme Benny,’ hernam zij, met haar mager handje op zijn arm. ‘Arme Benny, ik hoop maar, dat het waar is wat Joe mij laatst verteld heeft.’
‘Wat dan?’
‘Hij zei, dat de goede God er in voorzien zou; dat wil zeggen, Benny, dat Hij ons niet zal laten verhongeren.’
‘Ik weet zoo weinig van Hem, Nell!’
‘O, maar Joe heeft mij zóóveel van Hem verteld; Hij zegt nooit dingen, die Hij niet meent en als Hij gezegd heeft, dat Hij er in voorzien zal, dan doet Hij het zeker.’
‘Nu, ik mag het lijden,’ was Benny's opmerking, toen hij heenging en Nelly achterliet.
Hij vond de dagen erg lang zonder zijn zusje. Maar hij hield zich dapper en liep zoo vlug mogelijk naar huis, als de dagtaak volbracht was. Niemand wist wat ‘kleine Nell’ voor hem was. Zij was het eenige lichtpunt geweest in zijn vreugdeloos leven, en altijd wanneer ‘de wereld’ bijzonder hard of onvriendelijk voor hem was, stond kleine Nell aan zijne zijde als een vertroostende engel, die hem weer met nieuwen moed bezielde.
Het was een waar genot voor hem des avonds als hij thuis kwam haar lief gezichtje weer te zien, en na
| |
| |
het sober maal, met zijn arm om haar heengeslagen, bij grootje's vuur te zitten. Dan vertelde Benny al zijne lotgevallen gedurende den dag, hoewel hij altijd zorg droeg de onaangename dingen wat minder zwart voor te stellen en ieder voordeeltje, dat hem te beurt was gevallen, zoo breed mogehjk uit te meten.
Het was aardig om te zien hoe bezorgd hij voor zijn zusje was en hoe hij hare wenschen trachtte te raden. Voor geen geld zou hij haar een oogenblik verdriet hebben willen doen. Toch wist Nelly altijd dadelijk of er iets was, dat hem hinderde, al zei hij het niet, want zij kende hem door en door.
Eens op een middag toen Benny door een nauwe stille straat ging, bleef hij stilstaan voor een kleinen manufactuurwinkel. Allerlei dingen waren buiten opgehangen, om de aandacht der voorbijgangers te trekken, één artikel viel hem terstond in het oog en dat was een warme wollen omslagdoek.
‘Alle dagen!’ mompelde hij, ‘als Nelly dien eens had, dan was zij in een oogenblik beter, wed ik.’
Nelly had zich dien morgen werkelijk beter gevoeld, en als er niet zulk een felle oostenwind gewaaid had, zou zij misschien wel mee uit zijn gegaan. En terwijl Benny eens en nog eens naar den omslagdoek keek, dacht hij hoe heerlijk warm zij daarin zou zitten. Daar zou geen kou doorheen kunnen komen, en grootje zei immers, dat het de koude was, die haar zoo aan het hoesten had gemaakt.
Maar hij wist, dat hij dien doek toch niet koopen kon, en met een zucht vervolgde hij zijn weg. Een half uur later stond hij echter weer voor den winkel. ‘Zij zullen het niet eens merken,’ dacht Benny, ‘en Nelly is er zoo om verlegen.’
In zijn binnenste sprak eene stem die zei: ‘niet stelen, Benny,’ en andermaal liep hij weg. Maar de verzoeker volgde hem en liet hem geen rust.
‘Dat touwtje zou ik in een wip kunnen doorsnijden,’ dacht hij telkens.‘Het is immers niet voor mij zelven; ik kan niet gelooven, dat het zoo heel erg slecht van
| |
| |
mij zou zijn als ik het deed voor mijne kleine Nell, die zoo om iets warms verlegen is.’
Terwijl hij zoo stond te overleggen, werd hij opgeschrikt door eene stem vlak naast hem.
‘Hallo, Ben, ga je naar een begrafenis? Je kijkt zoo benauwd!’
Opziende ontdekte hij een jongen, bekend onder den naam van ‘Perks’, druk bezig met het aantrekken van een paar blijkbaar nieuwe, hoewel met modder bespatte laarzen.
Perks was niet zoo groot als Benny, hoewel hij een paar jaar ouder was. Hij zag er allerzonderlingst uit. Eene verbazende massa vuurrood haar maakte eene pet of ander hoofddeksel totaal overbodig. Zijn gezicht zou onder alle omstandigheden leelijk geweest zijn, maar de uitdrukking van verregaande sluwheid, die er dikwijls op te lezen stond, maakte het bepaald terugstootend.
Perks was geen vriend van Benny, die meestal niets met hem te maken wilde hebben, omdat hij wist, dat de knaap niet eerlijk was. Lucifers verkoopen deed hij nooit, vrachtjes dragen ook niet, en toch had hij altijd geld genoeg en ging beter gekleed dan een van de andere straatjongens. Vandaag echter was Benny in eene geheel andere stemming dan gewoonlijk. Hij had een boozen geest toegang gegeven tot zijne ziel en was dus minder kieschkeurig op zijn gezelschap.
Hij naderde dus de stoep, waarop Perks gezeten was, en zei fluisterend: ‘Waar heb je die vandaan gehaald?’
‘Gekregen,’ was het antwoord.
‘Gestolen, wil je zeker zeggen?’
‘Heeren van ons vak spreken nooit over stelen, dat is niet beleefd,’ zei Perks met eene uitdrukking van gewicht.
‘Nu goed, maar dat beteekent het toch,’ zei Benny.
‘Ik beken, dat ik ze weggenomen heb, zonder eerst permissie te vragen; dat is verreweg het gemakkelijkst.’
‘Hoe heb je dat aangelegd?’ vroeg Benny.
| |
| |
‘Welzoo, begint ons vak je toe te lachen?’
Er kwam een leelijke grijns op zijn gezicht, toen hij dit vroeg.
‘Neen,’ zei Benny met een donkeren blos.
‘En waarom vroeg je dan hoe ik het gedaan had?’
‘Och, zoo maar - voor de grap.’
‘Jawel, dat begrijp ik. 't Is anders dood gemakkelijk. De menschen hangen de dingen met opzet buiten om ze te laten stelen. Ik ben bij het vak gegaan, eenvoudig omdat ik het niet laten kon. De winkeliers zetten hunne waren vlak voor mijn neus, en in het eerst nam ik ze weg tegen mijn zin, maar nu geef ik er niets meer om.’
‘'t Is toch niet zooals het hoort,’ zei Benny.
Perks was op het punt om in lachen uit te barsten over dit gezegde; maar hij bedacht zich en hernam na een oogenblik zwijgens:
‘Nu, dat mag zijn zooals het wil, maar in ieder geval heb ik geen schuld; een jongen kan toch niet helpen, dat hij boter eet, als een ander hem die in den mond stopt!’
Deze opmerking scheen Benny maar liever onbeantwoord te laten. Perks had intusschen zijne laarzen behoorlijk vastgemaakt en zei nu: ‘Ga eens even met mij mee!’ waarna zij te zamen eene drukkere straat insloegen.
Arme Benny! In de stemming, waarin hij op het oogenblik verkeerde, kon hij in geen slechter handen gevallen zijn; hij raakte verward in de strikken van den verzoeker, en wie zou hem bijstaan?
Een poosje liepen Benny en Perks zwijgend voort, toen Perks hem eensklaps bij den arm greep en fluis terde:
‘Let nu op, dan zal ik eens een kunst vertoonen.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Benny.
‘Zie je dien man daar ginds - met dat puntje zakdoek uit den zak?’
‘Ja.’
‘Nu, naast hem loopt een man, en twee of drie
| |
| |
menschen komen van den anderen kant; je begrijpt,dat zij elkander bij dien lantarenpaal zullen tegenkomen? Nu, dan volgt een gedrangetje, ik loop er ook nog tusschen door en in de verwarring is het in een oogenblik geschied.’
En Perks verdween als een pijl uit den boog. Benny wachtte niet om te zien of zijn plan zou gelukken. Het vergiftige zaad had reeds wortel geschoten in de ziel, die bereid was geweest het in zich op te nemen en Benny haastte zich naar den manufactuurwinkel, helaas - in zijn hart reeds een dief, al was hij het nog niet met de daad, want hij had vast besloten den omslagdoek weg te nemen, indien hij er kans toe zag.
‘Ik kan het niet helpen als ik iets wegneem; waarom leggen de menschen het ook vlak voor mijn neus?’
De avond begon te vallen en in het nauwe straatje was het veel donkerder dan in de groote straat, die hij pas verlaten had.
Ja, daar hing de doek! Hij keek behoedzaam rond, of iemand hem ook zien zou uit een van de vensters, en sloop toen voorzichtig naar de deur. De eigenaar was in den winkel bezig. ‘Zooveel te beter,’ dacht hij, ‘nu is het tijd.’ Hij strekte de hand uit, om het begeerde voorwerp te grijpen, toen plotseling eene hand op zijn arm werd gelegd... omziende zag hij een gezicht, dat hem het angstzweet deed uitbreken.
Wij zullen Benny een oogenblik van den schrik laten bekomen en eens gaan zien hoe het met Nelly is. Zij was den geheelen dag ongedurig geweest - een bewijs, dat zij beter werd, meende grootje, en werkelijk voelde zij zich lichamelijk beter, in weerwil van hare innerlijke onrust. Toen het weer in den loop van den dag veel mooier en zachter werd, besloot zij uit te gaan en Benny op te zoeken; zij had een soort van voorgevoel, dat alles niet recht in orde was.
Toen zij bij de aanlegplaats van de booten kwam, was hij nergens te zien. Daarover maakte zij zich echter niet bezorgd; maar toen zij een uur ongeveer gewacht had en hem nog niet zag komen, begon zij angstig te
| |
| |
worden; nog bleef zij eene poos wachten, maar eindelijk kon zij het niet langer uithouden, en liep heen om hem te zoeken, de eene straat in, de andere uit, maar te vergeefs.
Even vóór vieren begaf zij zich naar het gewone vereenigingspunt, de St. George kerk, in de hoop, dat Benny op hetzelfde denkbeeld zou komen; maar helaas, ook ditmaal werd zij teleurgesteld, want hij kwam niet! En toen de avond begon te vallen, werd zij hoe langer hoe ongeruster; nu had Benny, ‘haar Benny’ zeker een ongeluk gekregen.
Ja, er was iets gebeurd, maar iets geheel anders dan zij vreesde.
Eindelijk zag zij een jongen, die op hem leek, de nauwe straat inslaan. Zeker wist zij het niet, maar zij zou hem naloopen en zien of hij het was; met een kloppend hart draafde zij voort.
Ja, het was Benny, dat zag zij nu duidelijk; maar - zij zag ook wat hij op het punt was te doen en haar hartje stond een oogenblik stil van schrik. Terstond daarop snelde zij echter naar hem toe en legde hare hand op zijn arm zonder een woord te kunnen uiten.
Een paar seconden keken de kinderen elkander zwijgend aan; toen nam Nelly haar broertje bij de hand en leidde hem weg. Geen enkel verwijt kwam over hare lippen; zij fluisterde alleen: ‘Mijn arme Benny,’ terwijl hare groote ronde oogen vol tranen stonden.
‘Het was niet voor mij zelven, Nell; ik dacht, dat die doek je zoo lekker warm zou zitten! Voor mijzelven zou ik het niet gedaan hebben...’
‘Mijn arme Benny!’ herhaalde het bedroefde stemmetje.
‘Ik dacht niet, dat het zoo erg ondeugend was, omdat je ziek bent. Ben je heel boos op mij, Nell?’
‘Ik ben niet boos, Benny, maar alleen bedroefd - erg bedroefd! Ik had nooit gedacht, dat je zoo iets doen zoudt...’
Hier brak zij plotseling af, want ze wilde hem niets verwijten; zij wist, dat hij het om harentwil had gedaan.
| |
| |
Dien avond kon zij onmogelijk eten. Benny wist de reden en drong er daarom ook niet op aan; maar hare stille droefheid maakte hem bitter ongelukkig. Hij zou liever alles lijden dan zijn zusje zien lijden. En nu had hij haar zulk een groot verdriet gedaan.
Midden in den nacht werd hij wakker en toen hoorde hij haar snikken alsof haar hartje zou breken. Hij wist waarom.
‘Trek het je zoo niet aan, Nell,’ sprak hij met haperende stem, terwijl hij het betraande gezichtje naar zich toe trok en hartelijk kuste.
Maar zij begon hoe langer hoe meer te snikken.
‘Vergeef het mij maar, Nell, het spijt mij zoo.’
‘Ik heb je niets te vergeven, Benny. Voor mij ben je altijd even lief. Maar vraag den goeden God of Hij je vergiffenis wil schenken.’
‘Ik weet niets van Hem, Nell.’
‘Maar Hij weet alles van ons, Benny - Joe zegt het; Hij ziet alles wat je doet. Vraag het Hem.’
‘Zou Hij mij hooren als ik het Hem vroeg?’
‘Ja; Joe zegt, dat Hij alles hoort.’
‘Dan zal ik het probeeren,’ zei Benny. En zich in bed oprichtende, begon hij:
‘Alstublieft, mijnheer God, het spijt mij erg, dat ik heb willen stelen; maar als Gij het nu eens goed met mij maken wilt, en een armen jongen niet hard valt, dan zal ik U vriendelijk bedanken. En ik beloof U, dat ik het nooit weer zal doen.’
‘Zou het zoo goed zijn, Nell?’
‘Zeg nu nog ‘Amen’.
‘Amen,’ zei Benny, en ging weer liggen om het antwoord af te wachten.
Maar toen hij eene heele poos gewacht had en geene stem vernam in de nachtelijke stilte; toen hij zag, dat Nelly in slaap gevallen was, begon onze held te vermoeden, dat Nelly het antwoord gekregen had, omdat zij nu zooveel kalmer scheen dan straks. Hij vond dus, dat hij nu ook wel kon gaan slapen, hetgeen hij ook deed; hij werd niet wakker voor laat in den morgen
| |
| |
en toen zag hij zijn zusje bij het bed staan, zonder eenig spoor van droefheid op haar gezichtje, hare oogen schitterden zelfs meer dan gewoonlijk.
Dit beschouwde hij als een teeken, dat zijn gebed verhooring had gevonden, en zijn hart was weer gerust.
|
|