gunden in een eindeloos verschiet vol blijdschap en licht. Een heerlijk schoone regenboog omspande de aarde en daarop stond met schitterende letteren het woord gegrift: ‘een iegelijk!’ En op de heuvelen in de verte zag hij eene groote menigte verschijnen, eene tallooze menigte - en geen van die allen was moe of ziek of bedroefd. En toen zij nader kwamen, al nader en nader kon hij de woorden verstaan, die zij jubelend zongen: ‘God is liefde! In menschen een welbehagen!’ Maar plotseling stortte de gouden boog ineen, en de regelmatige stap van een politieman deed hem ontwaken uit zijn gepeins.
‘Goeden nacht, Joe! Ik geloof, dat wij storm krijgen’ zei de man; ‘de wind begint geweldig op te steken.’
‘Ja, ja,’ gaf Joe verward ten antwoord, terwijl hij zich de oogen uitwreef. Hij was te plotseling tot de werkelijkheid teruggebracht.
‘'t Schijnt, dat gij niet goed wakker zijt,’ riep de politieman hem lachend toe.
‘Ik geloof ook, dat ik even was ingedut,’ gaf Joe ten antwoord. ‘Maar wat buldert de wind!’
‘Ja, 't is geen gekheid! Ik hoop maar, dat er geen schepen op de kust zijn. Die zouden het hard te verantwoorden hebben. Goeden nacht verder!’
‘Goeden nacht!’ zei Joe, opstaande om het vuur te verzorgen. Toen hij dit gedaan had, ging hij weer zitten nadenken.
‘Zou het een visioen geweest zijn of een droom, of alleen maar de verbeelding?... Zou ik het durven gelooven, dat heerlijke woord “een iegelijk”? Zou ik ook een kind van God zijn, al dacht ik van niet? Oneindige liefde, oneindige barmhartigheid - zou dat God zijn? Ik kan het nog niet goed vatten. Morgen zal ik aan mijne kleine Nell vragen of zij het begrijpt. Ik geloof, dat zij een van “de kinderkens” is aan wie veel is geopenbaard.’
De storm nam intusschen hand over hand toe; dakpannen en schoorsteenen, bloempotten en uithangborden tuimelden naar beneden, en Joe was blij, dat