| |
Hoofdstuk VII.
Twee Bezoekers.
Op een helderen kouden avond in het begin van het jaar kon men twee kleine figuurtjes hand aan hand zien gaan door de drukke straten. Het was even voor vijven; tal van kantoor- en winkelbedienden spoedden zich naar huis, verlangend naar hun middagmaal bij de warme kachel. Ons tweetal liet zich echter door het gewoel niet van den weg brengen; zelfs bleven zij meestal op een flink drafje loopen.
Nadat zij eenigen tijd de breede rechte straten gevolgd waren, sloegen zij opeens rechts eene veel stillere straat in. Een oogenblik later ging het weer links, daarna nog eens rechts, zonder de minste aarzeling; blijkbaar kenden zij den weg uitstekend.
Eindelijk kwamen zij aan een steegje, waar alles donker was; hier en daar slechts scheen een flauw lichtje door de vuile, verweerde vensters. Dit was Bowkers' Row en Benny bleef met zijn zusje een poosje stilstaan, eer hij zich in het gangetje waagde.
Reeds dagen lang hadden zij het plan gekoesterd hunne oude woning nog eens te gaan opzoeken. Zij wilden niet gezien worden, want het denkbeeld om weer in Addler's Hall terug te keeren, was hun onverdragelijk. Toch voelden zij een onweerstaanbaren lust om het oude plekje nog eens weer te zien en te weten te komen hoe hun vader en stiefmoeder hunne vlucht hadden opgenomen.
| |
| |
Reeds vele avonden hadden zij samen over dit plan gepraat, terwijl zij dicht naast elkander in hun warm hoekje lagen, onder de trap van Betty Barker. Zij begrepen heel goed, dat er moeilijkheden, ja zelfs gevaren verbonden waren aan dien tocht, maar de nieuwsgierigheid kreeg ten slotte toch de overhand en zij besloten het plan te volvoeren.
Nelly voelde daarenboven nog iets meer dan nieuwsgierigheid. In weerwil van zijne slechte gewoonten en zijne wreedheid tegen Benny, hield zij van haar vader, want er waren tijden geweest, dat hij goed voor haar was en haar zijne kleine Nell noemde. Bijzonder innig was de liefde natuurlijk niet en in vergelijking met ‘haar Benny’ bekleedde hij inderdaad slechts eene zeer ondergeschikte plaats in hare genegenheid. Maar toch was en bleef hij haar vader en het kleine hartje verlangde naar een enkelen blik op het welbekende gelaat. Lang bleven zij niet in Bowkers Row staan; toen zij zich vergewist hadden, dat de baan tamelijk vrij was, snelden zij de steeg door en hadden spoedig Adder's Hall bereikt. Een flauw lichtje scheen door het venster van hunne vroegere woning; zij wisten dus dat het huis niet ledig was.
‘Pas goed op,’ sprak Benny zacht; ‘maak vooral geen leven, hoor, Nell.’
‘Neen, zeker niet,’ was het antwoord en onhoorbaar slopen zij naar de deur en luisterden.
Daar vernamen zij stemmen, maar het waren kinderen, die praatten - vreemde kinderen.
‘Wel, alle dagen. Dat is wat moois! De oudelui zijn er vandoor gegaan, zeker!’
‘Kunt gij niet door het venster kijken?’ vroeg Nelly met een bleek en verschrikt gezichtje.
‘Ik weet het niet, maar ik zal het probeeren.’ En dat deed hij, maar zonder gevolg.
‘Alle dagen!’ herhaalde hij, ‘wat zullen wij nu doen?... Wacht, ik weet iets. Kom eens hier, Nell, ik ben heel erg sterk en ik kan je best zoo hoog opbeuren, dat je naar binnen kunt zien.’
| |
| |
En zijn zusje opnemende, slaagde hij er met veel moeite in haar vast te houden, terwijl zij naar binnen keek.
‘Ken je die kinderen, Nell?’ vroeg hij, toen zij weer veilig op haar voetjes stond.
‘Neen, ik weet niet wie het zijn. Ik heb ze nooit gezien.’
‘Welnu, dan zullen wij hen maar eens uithooren,’ besloot Benny, en stiet zonder plichtplegingen de deur open.
Vier hongerige, vuile kinderen zaten bij elkander; het oudste ongeveer van Benny's leeftijd; zij keken de indringers verwonderd aan, maar spraken geen woord.
‘Woont gij hier?’ vroeg Benny kort en goed.
‘Ja,’ antwoordden zij alle vier tegelijk.
‘Sedert hoe lang?’
‘Sedert verleden week,’ zei de grootste jongen.
‘Waar zijn de menschen gebleven, die hier eerst gewoond hebben?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hebt gij er niets van gehoord?’
‘Jawel.’
‘Waar zijn zij dan?’ vroeg Benny.
‘De kinderen zijn verdronken.’
‘Hallo! Is dat wezenlijk waar?’ en er blonk iets ondeugends in Benny's oogen, terwijl hij dit zeide.
‘Ja,’ was het antwoord, ‘wij hebben het gehoord.’
‘Waar is hun vader?’ was Benny's volgende vraag.
‘Dat weet ik niet.’
‘Hebt gij er niets van gehoord?’
‘Jawel.’
‘Nu, waar is hij dan?’
‘Vader zegt, naar den duivel, maar ik weet niet waar dat is.’
‘Ik ook niet,’ zei Benny, zich verlegen achter het oor krabbend. Vervolgens wendde hij zich weer tot den oudsten jongen.
‘En de vrouw van dien man - is die met hem meegegaan? Weet gij dat ook?’ vroeg Benny weer.
| |
| |
‘Daar heb ik niets van gehoord.’
‘En weet gij niets meer van die menschen?’
‘Neen, niets.’
‘Wel bedankt dan,’ zei Benny met een gewichtig gezicht. En Nelly bij de hand nemend ging hij weer naar buiten.
Eigenlijk wist hij zelf niet recht of het bezoek eene opluchting of eene teleurstelling voor hem was en daarom zei hij ook niets eer zij Bowker's Row verlaten hadden en in de beter verlichte straten teruggekeerd waren. Toen vroeg hij aan zijn zusje:
‘Wat denk je er van, Nell?’
‘Misschien is vader anders geworden en in een beter huis gaan wonen.’
‘Dat kan wel wezen.’ hernam Benny en zwijgend gingen zij verder.
Eindelijk bleven zij staan voor eene kleine kapel in de stille straat. Eenige menschen traden er nu en dan binnen, en Benny was erg nieuwsgierig wat zij daar gingen doen. Hij was nog nooit in eene kerk of kapel geweest. Meestal waren die zoo groot en deftig, en de menschen, die er binnen gingen zoo mooi gekleed, dat hij reeds lang tot de overtuiging was gekomen, dat kleine jongens zooals hij, daar niet bij behoorden. Deze kapel zag er veel minder indrukwekkend uit en de bezoekers ook, en Benny stond juist te bedenken of hij niet eens een kijkje zou durven nemen, toen een heer, die in het voorportaal stond, naar hem toetrad en vroeg: ‘Wel, kleine man, zoudt gij graag eens binnen willen komen?’
‘Mag dat?’ vroeg Benny verheugd.
‘Zeker, wij willen het juist heel graag en er is plaats genoeg; gaat maar met mij mee.’
Zonder een woord te zeggen volgden zij hun geleider.
‘Daar,’ sprak hij, eene groene tochtdeur open duwend; ‘gij kunt in mijne bank zitten, daar zal niemand u hinderen en mijne huisgenooten komen van avond toch niet.’
In de eerste oogenblikken wisten de kinderen niet
| |
| |
of zij waakten of droomden, maar eindelijk verzamelden zij al hun moed en begonnen om zich heen te zien.
Het gebouw kwam hun verbazend groot voor, maar toch was het er zoo gezellig en warm, dat zij er wel den heelen avond zouden willen blijven. Voortdurend traden er nog meer menschen binnen, tot er eindelijk wel twee of driehonderd bij elkander waren. Toen opende een van de heeren het orgel en begon te fantaseeren, eerst heel zacht maar, langzamerhand luider en voller, tot de tonen weer wegstierven als het koeltje op den zomeravond; dan bruisten zij weer als een woeste stormvlaag door het woud of herinnerden zacht klaterend en kabbelend aan een liefelijk beekje; soms was het of een ziek kindje klaagde en schreide en dan weer stegen blijde juichtonen naar boven, jubelend als de leeuwerik bij het opgaan der zon.
Nelly luisterde met open mond en groote verwonderde oogen, alles om zich heen vergetend behalve de stroomen heerlijke muziek, die om haar henen golfden. Ook Benny luisterde stom van verbazing.
‘Alle dagen!’ begon hij zacht, toen de muziek zweeg, ‘zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Ik ben er huiverig van geworden. 't Was net een gevoel alsof iemand koud water langs mijn rug liet loopen.’
Maar Nelly antwoordde niet. Hare aandacht werd geboeid door een heer, die op eene verhevenheid ging staan met een boek in de hand. Nelly vond dat ook zijne stem als muziek klonk toen hij las:
‘'s Vaders liefde kent geen perken;
Wal mij hier ontzinken moog',
God zal 't zwakke kind wel sterken,
't Licht doen stralen voor mijn oog.
't Broze scheepje zal niet stranden;
Draag ik niet op 's levens zee
't Vast geloofsvertrouwen mee?
't Zal in veil'ge haven landen,
Waar mij niets van 't Heilige scheidt;
Gods trouw blijft in eeuwigheid.’
| |
| |
Toen stonden alle menschen op om te zingen, en de kinderen dachten, dat zij nog nooit zoo iets moois gehoord hadden. Groote tranen parelden in Nelly's oogen en rolden haar langs de wangen; toch zou zij niet geweten hebben wat zij zeggen moest, indien men haar gevraagd had waarom zij schreide.
Daarop volgde een hartelijk en innig gebed en vervolgens werd er weer gezongen:
‘Ik roem in mijn God, ik juich in Zijn trouw,
De rots mijner ziel, waar ik eeuwig op bouw,
Ik zal Hem nog prijzen in 't uur van mijn dood;
Dan rijst nog mijn loflied: ‘Zijn goedheid is groot!’
En andermaal stond de gemeente op om te zingen. Nelly was bijna nog meer ontroerd dan bij het eerste lied; zij bedekte haar gezichtje met beide handen en snikte zacht. Zoodra zij echter de stem van den spreker weer hoorde, beheerschte zij zich, om te kunnen luisteren naar hetgeen hij nu zou zeggen. Helder en duidelijk klonken de woorden:
‘Al zoo zeg ik u is er blijdschap voor de engelen Gods over éénen zondaar, die zich bekeert.’
En Nelly luisterde met hare geheele ziel, toen hij voortging en zeide hoe wij allen vaak ver weg dwalen uit des Vaders huis, maar hoe Hij ons blijft liefhebben en al zijne kinderen roept om toch terug te keeren. Daarna vertelde hij de schoone gelijkenis van den Verloren Zoon, dien de Vader zag, toen hij nog verre was, en vermaande al zijne hoorders om schuld te belijden, nu, dezen zelfden dag, in het volle vertrouwen op Gods eeuwige, vergevende liefde.
Nelly voelde zoo diep hoe gaarne ook zij tot dien goeden Vader zou willen gaan; maar, helaas, zij wist niet hoe. Zouden de menschen, die zij daar zag nederknielen, nu allen verloren zonen zijn, die terug wilden keeren tot den Vader?
En Benny? Helaas! Als Joe Wrag hem dien avond gezien had, zou hij zeker meer dan ooit overtuigd zijn
| |
| |
geworden, dat hij niet tot de ‘uitverkorenen’ behoorde en de ‘geestelijke onderscheidingsgave’ in het geheel niet bezat. De woorden van den prediker schenen een bijzonder kalmeerenden invloed te hebben op onzen held, want ter nauwernood had deze een paar minuten gesproken, of Benny was gerust in slaap. Hij ontwaakte niet voordat de preek uit was, toen hij door het geluid van eene andere stem werd wakker geschrikt.
‘O, vrienden, dankt den Heere met mij, want ik heb mijn Verlosser gevonden;’ klonk het met afgebroken woorden. De man scheen nog meer te willen zeggen, maar de aandoening belette hem het voortgaan.
‘Ik ben blij, dat hij dien man gevonden heeft,’ zei Benny onder het naar huis gaan, ‘hij scheen er erg naar over te zijn, dat hij hem kwijt was.’
Maar Nelly gaf geen antwoord. Zij was te vol van alles wat zij gehoord, gezien en gevoeld had.
Den volgenden avond waren zij lang vóór den tijd weer bij de deur der kapel; dezelfde heer, die den vorigen dag met hen gesproken had, verwelkomde hen ook nu en bracht hen weer naar zijne bank. En andermaal was Benny opgetogen over de muziek en andermaal werd hij in zoeten slaap gesust door de stem van den prediker.
Met Nelly was het anders. Toen zij de schoone woorden hoorde verklaren: ‘Al zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe,’ was het haar alsof zij zijne bedoeling reeds beter begreep dan den vorigen avond; terwijl hij den nadruk legde op de woorden ‘een iegelijk,’ voelde zij, dat ook zij mocht deelen in die groote goedheid en liefde. Ja, het was alsof de prediker al die dingen opzettelijk tot haar sprak, en of God ook voor haar een woning bereid hield, schooner en heerlijker dan alles wat zij in Joe Wrag's kolenvuur had gezien.
Toen zij even voor het einde van den dienst de kapel verlieten, klopte een jonge man Benny op den schouder en vroeg:
| |
| |
‘Hoe is het, mijn kind, hebt gij den Verlosser ook gevonden?’
‘Goede hemel!’ gaf Benny met een verschrikt gezicht ten antwoord, ‘is die jongen al weer zoek? Nu, zij mogen wel wat beter op hem passen, hoor!’
‘Gij begrijpt mij verkeerd,’ hernam de man; ‘misschien moest ik liever vragen of de Verlosser u gevonden heeft.’
‘Welneen,’ zei Benny zeer beslist; ‘niemand behoeft mij te vinden; ik pas op mij zelven.’
‘Maar kind,’ hervatte de man: ‘gij begrijpt in het geheel niet wat ik bedoel.’
‘Niet?’
‘Neen, mijn ventje; maar ik zal later wel eens met u spreken, als wij wat meer tijd hebben.’
‘Wilt gij dat doen?’
‘Ja, maar nu, goeden avond.’
‘Goeden avond,’ zeiden Benny en Nelly te gelijk en verlieten andermaal de warme, rustige kapel voor de kille, drukke straten.
‘Je zoudt het wel beter begrijpen, Benny,’ sprak het kleine meisje onderweg, ‘als je maar naar grootje luisterde en niet gingt zitten slapen terwijl die mijnheer spreekt.’
‘Och, dat geloof ik niet, Nell! Ik ben niet zoo wijs in die dingen als jij. Kom, laat ons nu maar hard naar huis loopen, want ik ben zoo koud als Jonas in den leeuwenkuil.’
Benny was dol op verhalen uit het Oude Testament, en grootje deed wat zij kon om hem genoegen te geven op dit punt; maar het was grappig om te hooren hoe hij profeten en patriarchen, rechters en koningen door elkander kon haspelen.
‘Dat komt er niet op aan,’ zei hij, wanneer grootje hem zijne tekortkomingen in deze voorhield, ‘als ik de geschiedenis zelve maar goed onthoud, doet het er niets toe, dunkt mij, of ik mij eens in de namen vergis.’
Eigenlijk vond grootje dit ook; het zou wel beter gaan als hij wat ouder werd, dacht zij.
| |
| |
‘Maar hij zal nooit worden zooals kleine Nelly,’ zei de oude vrouw dikwijls en dan zuchtte zij. ‘Dat lieve kind! Ik ben wel eens bang, dat zij te goed is voor deze wereld!’
|
|