| |
Hoofdstuk XXIV.
Besluit.
Toen Benny te Liverpool was aangekomen gold zijn eerste bezoek Nelly's graf. Zeker zou hij het nooit teruggevonden hebben, indien hij niet vóór zijn vertrek een ruwen, zonderling gevormden steen tusschen de zoden gelegd had. Toch duurde het nog lang genoeg eer hij tusschen al de groene heuveltjes zijn dierbaarst plekje gevonden had. Het was hem als lag er een geheel menschenleven tusschen den dag van heden en den zomeravond toen hij besloten had Liverpool den rug te keeren en zijn fortuin te gaan maken in de groote vreemde wereld, die daar buiten lag. ‘En nu,’ zoo peinsde hij, ‘mijn fortuin gemaakt heb ik niet, maar ik heb vrede gevonden voor mijn hart en God heeft voor mij gezorgd, zooals mijne lieve Nelly mij voorspelde. Ik ben nu geen kind meer, maar nog jong en onervaren; toch weet ik, dat God mij ook hier zal helpen en leiden.’
En bij het kleine grafje nederknielende, smeekte hij God om wijsheid, licht en kracht op den nieuwen levensweg.
In zeer ernstige stemming verliet hij het kerkhof en sloeg den weg in naar grootjes woning. Natuurlijk had hij derwaarts gaande, wel aan de mogelijkheid gedacht,
| |
| |
dat hij haar niet meer in leven zou vinden; maar zeer zeker had hij er niet op gerekend, dat het geheele buurtje verdwenen zou zijn. En toch was het zoo. De vooruitgang met zijn sterken arm had geheele rijen van bouwvallige huisjes omvergeworpen, en daaronder ook dat, waarin grootje zoovele jaren gewoond had. Zij zelve had dien dag echter niet meer beleefd; zij had rustig mogen sterven in de kleine kamer waar zij zoovele jaren haar leven had doorgebracht; en toen de ‘vernielers’, - zooals zij hen zeker genoemd zou hebben - in de buurt verschenen om hun werk te gaan beginnen, was zij reeds lang heengegaan naar het Vaderhuis, waar vele woningen zijn.
Benny had daar echter niets van geweten en met weemoed zag hij de verwoesting aan, al begreep hij, dat ook hier uit de verwarring orde zou voortkomen. Zijn volgend bezoek gold St. George's Hall; hij zette zich onder de breede portiek neder om van daar het gewoel en de tallooze voorbijgangers gade te slaan. Welk een verschil toch met het kalme buitenleven, met de ruime, zwijgende velden! Wat hadden al die menschen een haast! Zou dat vroeger ook zoo geweest zijn? Hij had het toen nooit opgemerkt; zeker, de groote stad moest drukker, onrustiger zijn geworden in de laatste zes jaren. ‘Maar ik zal er wel spoedig aan gewend geraken,’ dacht hij, terwijl hij opstond en zich op weg begaf naar de aanlegplaats van de stoombooten. Daar bespeurde hij geene verandering. De breede rivier was dezelfde gebleven en vertoonde hetzelfde beeld van leven en beweging. Maar de kinderen, die lucifers, de vrouwen, die couranten verkochten, voerden hem meer dan iets anders naar zijne eigene kindsheid terug. Op het kerkhof was het hem geweest, alsof er een heel leven lag tusschen voorheen en thans; hier op de kade scheen het hem alsof hij nog gisteren een arm en uitgehongerd kind was geweest dat zijn schralen kost zelf moest verdienen. Hij kon zich bijna niet voorstellen, dat hij een krachtig en goed gekleed jonkman was. Eens of tweemaal, toen een ruigharige vuile
| |
| |
jongen bijna tegen hem aanliep, kwam hem onwillekeurig het woord ‘Perks’ op de lippen; en toen een klein meisje hem op zijde trad met de vraag: ‘Lucifers, mijnheer?’ rees plotseling Nelly's bleek gezichtje voor hem op; hij ontstelde en voelde, dat hij bleek werd, maar hij gaf het arme ding wat kopergeld, klopte haar op het hoofd en zei:
‘Word maar een braaf meisje, hoor!’
Eigenlijk vond hij, dat het tijd begon te worden om zich aan den heer Laurence te gaan vertoonen; maar hij kon de verzoeking niet weerstaan om even naar den overkant te varen. Jarenlang had hij uitgezien naar den tijd, dat hij rijk genoeg zou zijn om zich die weelde te veroorloven; nu was die dag gekomen en zijn wensch zou vervuld worden. Toen hij daar dan varen mocht, heen en terug over het breede water, voelde hij zich zoo gelukkig als een kind met een nieuw stuk speelgoed.
De heer Laurence verheugde zich over zijne aankomst en stelde hem voor nog een paar dagen vacantie te nemen eer hij zijn werk aanvaardde. Benny verklaarde zich echter bereid den volgenden morgen zijne taak te beginnen. Hij wilde alleen Joe Wrag en grootje nog gaan opzoeken; maar hij dacht, dat hij hen vóór den avond wel gevonden zou hebben; en dan zou hij zich gelukkiger voelen in den nieuwen werkkring dan indien hij zonder bezigheid rondzwierf.
Nu ging Benny er op uit om Joe Wrag te zoeken. Onderstellende, dat de nachtwakers elkander wel zouden kennen, sprak hij er een aan, die juist op zijn post kwam in de straat, waar hij zich nu bevond en vroeg:
‘Kent gij soms ook een ouden man, die Joe Wrag heet?’
‘O jawel, heel goed.’
‘Zoudt gij mij dan eens willen zeggen waar ik hem vinden kan?’
‘Zeker, loop Old-Hallstreet maar af, dan zult gij hem wel ontmoeten.’
| |
| |
‘Vriendelijk bedankt.’ En Benny liep voort met een lichter hart dan vijf minuten geleden. Het was een warme Juliavond en lang voor dat hij bij hem was, zag Benny den ouden man reeds buiten zijn wachthuisje zitten, oogenschijnlijk in gedachten verzonken.
Eenige oogenblikken reeds had Benny voor hem gestaan, zonder dat Joe iets van zijne aanwezigheid merkte. De zes laatste jaren schenen zeer zachtkens over het hoofd van den ouden man heengegleden te zijn; Benny kon ten minste geene verandering in hem waarnemen; hij zag er geen dag ouder uit dan bij hunne laatste ontmoeting. Eindelijk zei Benny eenigszins aarzelend.:
‘Goeden avond, mijnheer Wrag.’
Joe schrikte op, maar hij zag den verstoorder van zijne overpeinzingen niet aan en zei alleen:
‘Ik ben geen mijnheer voor zoover ik weet, maar Joe Wrag kort en goed.’
‘Mooi weer vandaag; gij treft het nogal bij uwe nachtwake,’ hervatte Benny, niet recht wetend hoe hij het gesprek zou beginnen.
‘Jawel, dat is waar. Als het warm is in den zomer maken de kinderen het ons ook niet zoo lastig als in den winter.’
‘Zijn zij dan werkelijk zoo lastig?’ vroeg Benny.
‘Och, mij hinderen zij niet erg; maar zij komen altijd op het vuur af als het koud is.’
‘Juist, gij zult dus langzamerhand heel wat kinderen leeren kennen, denk ik.’
‘Natuurlijk, eene menigte.’
‘Hebt gij soms ook een jongen gekend, die Benny Bates heete?’
‘Och ja, zeker - dat arme kind,’ hernam Joe met een zucht; ‘en zijn zusje ook, die kleine engel! Zij is gelukkig veilig bewaard in den hemel, maar waar de jongen gebleven is, weet God alleen.’
‘Is hij dan weg - verloren?’
‘Och ja, de stumper; valsch beschuldigd is hij en dat brak hem het hart; niemand heeft ooit meer iets van hem gehoord.’
| |
[pagina t.o. 192]
[p. t.o. 192] | |
Hij knielde bij het grafheuveltje neder.
| |
| |
‘Wat denkt gij, zoudt gij hem herkennen als hij eens terugkwam?’
‘Uit duizenden,’ verzekerde de oude man, nog altijd zonder de oogen op te slaan.
‘Kijk mij dan eens aan, Joe, en zie of ge mij herkent!’
De oude man sprong op, naderde Benny en keek hem strak aan. Toen hief hij de handen omhoog en met den uitroep! ‘o God van genade!’ viel hij Benny om den hals en schreide van aandoening.
Wij zullen niet in bijzonderheden herhalen wat beiden met elkander bespraken. Er was zoo eindeloos veel te vragen en te vertellen, dat het reeds lang stil was geworden in de groote stad, eer Benny Joe's wachthuisje verliet. Toen hij eindelijk opstond en heenging, bleef Joe hem nastaren tot hij geheel in de duisternis verdwenen was. De oude keerde niet terstond in zijne hut terug; hij sloeg de oogen op naar den met sterren bezaaiden hemel, vouwde de handen en als een gebed kwamen hem de woorden over de lippen: ‘Nu laat gij, Heer, uw dienstknecht henengaan in vrede, want mijne oogen hebben uw heil gezien.’
Den volgenden morgen begon Benny zijn werk met het vaste voornemen trouw zijn plicht te doen, en eerlijk te blijven in den volsten zin des woords bij zijne pogingen om in de wereld vooruit te komen. Dezelfde oprechtheid en volharding en ijver, die hem tot nu toe gekenmerkt hadden, bleven hem bij en met iedere maand, met ieder jaar steeg hij hooger in de achting van zijn chef en van allen, die met hem in aanraking kwamen. Volgens belofte bracht hij het Kerstfeest op Scout-Farm door, tot groote vreugde van groot en klein, en van kleine Winnie in het bijzonder. Verkwikt en versterkt keerde hij na de vacantie naar zijn kantoor terug.
Toen Benny omstreeks twee jaar in Liverpool geweest was, kwam er eene zaak voor het gerecht die zeer de aandacht trok. De gevangene werd schuldig bevonden aan inbraak en manslag en het vonnis luidde:
| |
| |
Eenentwintig jaar gevangenisstraf. Onder het lezen van het verslag der terechtzitting werd Benny diep getroffen door de namen van den gevangene - John Cadger, alias Peeler, alias Perks. Zou dat dezelfde Perks kunnen wezen, dien hij had gekend? Zijne belangstelling was zoo zeer opgewekt, dat hij ten slotte verlof vroeg - en na eenige moeite verkreeg - om den gevangene, vóór zijne overbrenging naar Dartmoor, in de gevangenis te mogen bezoeken.
De eerste blik op het ruige hoofd en het kwaadaardige sombere gezicht overtuigde Benny, dat zijne vrees bewaarheid was. Een oogenblik voelde hij zich buiten staat om iets te zeggen; toen vermande hij zich, stak de hand uit en zei: ‘Het doet mij leed, Perks, dat ik u hier terugvind.’
‘Wie zijt gij?’ snauwde Perks met een vreeselijken vloek.
‘Kent gij mij niet meer?’ vroeg Benny.
‘Neen; ik zie alleen, dat ge tot de heeren behoort die ons, arme drommels, het leven zoo zuur maken.’
‘Daarin vergist ge u, Perks; ik ben Benny Bates.’
‘Gij!’ riep hij vol verbazing. ‘Dan moet ge het ver gebracht hebben in het vak! Zoo mooi ben ik nooit gekleed geweest.’
‘Ik ben niet in het vak, zooals gij het noemt.’
‘Niet?’
‘Neen.’
‘Ge wilt toch niet zeggen, dat ge al die jaren eerlijk gebleven zijt?
‘Ja zeker.’
‘En altijd in Liverpool geweest?’
‘Neen’; en Benny vertelde hem iets van zijn wedervaren.
‘Juist; als ge hier gebleven waart, zoudt ge ook wel bij het vak gekomen zijn.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Ik weet het zeker. Herinnert ge u ons gesprek nog op dien avond toen ik u zoo verschrikt had gemaakt, zeg?’ En Perks lachte tot de tranen hem in de oogen
| |
| |
stonden. ‘Nu, ik deed een poosje mijn best om eerlijk te blijven, maar, o Heer, het gaf niets. 't Was maar eene proef geweest; maar het bekwam mij slecht - ik heb honger geleden tot ik zwart werd en toen moest ik het vak weer opvatten.’
‘Maar waarom hebt ge dan niet gedaan wat ik deed?’
‘Daar heb ik nooit over gedacht en - ik zou toch geen moed gehad hebben om zoo vol te houden als gij.’
Nu nam het gesprek eene ernstiger wending. Benny vroeg of Perks niet wist hoe zwaar hij gezondigd had tegen God en de menschen; maar wees hem tevens op de vergevende liefde van den hemelschen Vader, die geen zondaar terugstoot, indien hij maar met berouw tot Hem komt. Toen Benny merkte, dat Perks naar hem luisterde, vertelde hij hem de gelijkenis van den Verloren Zoon, zonder daar veel meer bij te voegen.
‘Ik wou, dat ik dood was!’ was het antwoord van den ongelukkigen verdwaalde.
Hij erkende tegenover Benny, dat zijne straf rechtvaardig was; maar hield tevens vol, dat de maatschappij hem gemaakt had tot hetgeen hij was; dat zij dus voor een groot deel de verantwoordelijkheid droeg van zijne zonde.
Het was een pijnlijk onderhoud geweest en Benny slaakte een zucht van verlichting, toen hij weer buiten de gevangenis onder Gods blauwen hemel stond. Zij zagen elkander niet weder. Drie jaar later werd Perks opgeroepen om zich over zijn misbruikt leven te verantwoorden tegenover den hoogsten Rechter, die rechtvaardiger oordeelt dan de menschen.
Zoodra Benny zich in Liverpool weer thuis gevoelde, had hij zijne oude Zondagsschool opgezocht, en was daar een ijverig en zeer geliefd onderwijzer geworden.
Dikwijls vertelde hij aan de arme, verwaarloosde kinderen, die hij rondom zich verzamelde, de geschiedenis van zijn eigen leven en wees hen op de schoone toekomst, die voor hen open lag, indien zij maar vlijtig, oprecht en eerlijk waren of wilden worden. Iederen
| |
| |
zomer ging hij met zijne klasse een heelen dag naar de bosschen aan den overkant der rivier, bij eigen ondervinding wetende, welk een genot het voor die arme kinderen zijn moest om de frissche buitenlucht in te ademen, de vogels te hooren zingen en op het groene mos te buitelen en te spelen. Ledig zijn was Benny een gruwel. Zijn levensdoel was goed te zijn en goed te doen; zijn levensmotto: ‘Wees een zegen.’ En in menige woning werd hij tot een zegen; oude en jonge harten wist hij te winnen door zijne eenvoudige, gezonde vroomheid, te winnen ook voor God.
En wat zullen wij nu nog verder vertellen? Want aan ieder verhaal moet toch een slot zijn, al duurt het leven voort. Jaren - hoeveel doet weinig ter zake - zijn voorbij gegaan sedert Benny naar Eiverpool terugkeerde. Hij is nu de compagnon van den heer Laurence, wiens zaken bloeien meer dan ooit. Hij woont in een mooi eigen huis en de engel, die hem troostte in zijne droevige kindsheid, is nu de zonneschijn en de vreugde van zijn leven. En als hij des avonds zijne kinderen om zich vergadert bij het gezellige knappende haardvuur of met hen rondzwerft door Gods vrije natuur, dan laat hij hun dikwijls een nog blinkenden shilling zien en vertelt hun hoe hunne moeder hem dien gaf toen hij een arme, verlaten straatjongen was en hoe God zijn leven geleid had, zoodat hij had kunnen worden wat hij nu was. En Ben, zijn oudste, neemt zich vast voor om ook zijn best te doen en even braaf en goed en gelukkig te worden als zijn vader. Ook kennen zij allen het plekje op het kerkhof, waar Nelly rust. Op haar graf staat een wit marmeren kruis met haar naam; klimop en rozen slingeren er zich omheen, en het lieve zusje, dat in ‘haar Benny’ het eerst den lust deed ontwaken, om goed te zijn, leeft mede in hun kring ‘ook al is zij gestorven.’
J.
EINDE.
|
|