Haar Benny
(ca. 1923)–Silas K. Hocking– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
pijn en - want de waarheid moet gezegd worden - met een pijnlijk gevoel in zijn hart er bij. Booze droomen hadden hem den geheelen nacht vervolgd en de herinnering daaraan maakte hem terneergedrukt en verdrietig. Hij had gedroomd, dat hij bij een van de dokken werkte en opeens, toen hij naar het water keek, zag hij zijne beide kinderen, in elkanders armen geklemd, voorbijdrijven. Terwijl hij naar hen keek, openden zij hunne glazige oogen, wierpen hem een enkelen verwijtenden blik toe en zonken in de diepte weg. Tweemaal had zich die droom herhaald en toen hij eindelijk wakker werd, was het met een onduidelijk besef van eene dreigende ramp. Evenals menig slecht en verhard mensch, was Dick Bates eigenlijk een erge lafaard en heel bijgeloovig er bij. Een poos nog bleef hij liggen luisteren of hij beneden ook beweging hoorde; maar alles bleef stil. Dit vermeerderde zijn angst, want hij wist, dat de kinderen gewoonlijk vroeg opstonden en aan het daglicht kon hij zien, dat het al vrij laat moest wezen. Wie beschrijft dus zijn schrik, toen hij, beneden komende, de kamer ledig vond. Zijne eerste gedachte - en het angstzweet brak hem daarbij aan alle kanten uit - was, dat de kinderen door zijne wreedheid tot het wanhopig besluit waren gebracht om een einde aan hun leven te maken. Zelf vond hij dit denkbeeld dwaas en kinderachtig en hij trachtte het van zich af te zetten, maar hij kon het niet; zijn zenuwgestel was geheel van streek en hij herkende zich zelve niet meer. Toen zijn vrouw beneden kwam, zond hij haar terstond uit om aan de buren te gaan vragen of iemand hen ook gezien had. Maar overal hetzelfde antwoord: niemand wist iets van het tweetal. Zijn vrouw noemde zijne onrust ‘malligheid’, en verklaarde ‘dat hij wel een oud wijf leek.’ ‘De bengels zullen van avond wel terugkomen; wees maar niet bang,’ sprak zij; en Dick hoopte van ganscher harte, dat het gebeuren mocht. Het was te laat om nog werk te zoeken voor dien morgen; hij | |
[pagina 36]
| |
bleef dus den geheelen voormiddag thuis en dacht onophoudelijk aan de kinderen. Terwijl hij daar zoo terneder zat, het gelaat in beide handen verborgen, kwamen tal van herinneringen aan beter en gelukkiger jaren in hem op. Zijn jongenstijd, buiten op het land, scheen hem een lange gelukkige droom, nu hij als het ware door eene reeks van jaren heen, er op terug zag. Hij was maar blij, dat zijne ouders lang dood waren en niet wisten wat er van hun jongen geworden was. Toen dacht hij aan den dag, waarop hij met zijn bruidje naar de kerk was gegaan om te trouwen, en aan den korten tijd van geluk, die daarop gevolgd was. Hij herinnerde zich de belofte, die hij haar op haar sterfbed had gedaan - dat hij goed voor de kinderen zorgen en zich troosten zou met de hoop haar eenmaal in den hemel weder te zien. Helaas, hoe geheel had hij die plechtige belofte vergeten! Hij had niet gezorgd voor zijne kinderen, dat bekende hij zichzelven met diepe schaamte; hij had hen verwaarloosd, hen behandeld als een wreedaard. En nu waren zij misschien dood - in den dood gedreven door hem... Daarop volgden weer andere gedachten. ‘Als zij dood zijn, hebben zij het beter dan hier. Wat beteekent het leven eigenlijk? 't Is veel beter voor hen te sterven, dan op te groeien en te worden zooals Sally en ik.’ Er weer peinsde hij voort. ‘Als ik zeker wist, dat er niets was na dit leven, dan maakte ik er ook een eind aan.’ Hij stond op en begon door de kamer heen en weer te loopen. Maar eindelijk ging hij weer zitten, en verborg andermaal het gezicht in beide handen. ‘Mary placht altijd te zeggen, dat slechte menschen naar eene akelige plaats gaan, naar een brandend vuur; maar dat degenen, die God en Jezus liefhebben, in den hemel komen om eeuwig gelukkig te wezen. En mijn arme vader en moeder zeiden dat ook. Dat weet ik nog heel goed. Maar ik heb er zóólang niet aan gedacht, dat ik bijna niet meer weet wat het beteekent’ | |
[pagina 37]
| |
En zoo bleef hij zitten denken uren lang. Hij hoorde het niet eens, dat zijn vrouw raasde en tierde, omdat die ondeugende bengels al de boter opgegeten en de aardappels meegenomen hadden. Toen dit feit echter eindelijk tot hem doordrong, voelde hij zich min of meer gerustgesteld en even voor twaalven ging hij uit om werk te zoeken. Den geheelen dag echter voelde hij zich gedrukt en somber, en in plaats van des avonds als naar gewoonte de kroeg binnen te gaan, sloeg hij terstond den weg naar huis in, tot groote verbazing van zijne makkers, die maar niet konden begrijpen ‘wat Dick Bates zoo op eens in zijn hoofd gekregen had.’ Van zeven tot negen uur zat hij alleen in zijne ongezellige woning, want zijn vrouw had geen zin om hem gezelschap te houden. Bij iederen voetstap in het steegje schrikte hij op en keek naar de deur in de hoop, dat hij de kinderen zou zien binnenkomen. Maar de deur bleef gesloten en de kinderen kwamen niet. ‘Ik zou het mij zoo erg niet aantrekken.’ zei hij, ‘als ik kleine Nell gisteren niet geslagen had.’ En met een duren eed zwoer hij, dat zij het beter bij hem zouden hebben, indien zij ooit terugkwamen. Maar toen de torenklok in de buurt negen uur had geslagen, kon hij het niet langer uithouden. ‘Wat zou mij toch schelen?’ mompelde hij opspringend. ‘Als de kinderen maar thuis waren, zou ik wel weer opknappen.’ Maar alles bleef stil en eindelijk verliet hij zijne woning om te trachten bij een glas sterken drank zijne wroeging te boven te komen. Zijne makkers trachtten hem aan de praat te krijgen, maar het lukte niet; ‘er zat geen gang in hem van avond,’ verklaarden zij eenparig, en toen zij tegen elf uur op den hoek van de straat afscheid namen en hij den weg naar Addler's Hall insloeg, maakten de verigen een veelbeteekenend gebaar met den wijsvinger tegen hun voorhoofd:‘'t Was heelemaal mis met Dick Bates - de bovenverdieping in de war, weet je.’ Thuis komende opende hij de deur met een kloppend | |
[pagina 38]
| |
hart. Geen ander geluid dan het snorken van zijne vrouw op het bovenkamertje verbrak de stilte. Hij ging naar het hoekje, waar zijne kinderen anders sliepen en tastte in het donker rond; maar het bed - zoo men het al een bed mocht noemen - was ledig; met een kermenden zucht keerde hij zich om en verborg het gelaat in zijne handen. En wederom trad het gelukkig. verleden hem levendiger voor den geest dan in jaren gebeurd was. ‘Ik moet hen gaan zoeken,’ mompelde hij. ‘Ik zal ze in het dok zien drijven evenals van nacht in mijn droom.’ En met wanhoop in het hart liep hij andermaal de straat op, die nu bijna geheel verlaten was. Zooals boven gezegd is, was het een heldere nacht; het vroor en geen enkel wolkje bedekte de myriaden sterren, die aan de donkerblauwe lucht fonkelden en straalden. En terwijl Dick Bates daar bij het sterrenlicht langs de dokken dwaalde, zou geen mensch gedacht hebben, dat die man, met het van zorg en angst getuigend gelaat, dezelfde ruwe dronkaard was, die den vorigen avond zijn eigen kinderen zoo onbarmhartig had mishandeld. Was het God, die in zijn hart sprak, die de herinnering aan vroeger, gelukkiger dagen in hem wakker riep en hem daardoor tot betere gedachten deed komen? Wie zal zeggen, dat het niet zoo was? Al verder en verder dwaalde hij, telkens opschrikkende als hij zich verbeeldde iets wits te zien op het donkere, stille water. ‘'t Zou maar het beste voor mij zijn, daar voor eeuwig te slapen,’ mompelde hij, ‘van al mijne ellende bevrijd’... Maar zou de dood wel een eeuwige slaap zijn? Of misschien, zooals zijne Mary geloofd had, het begin van een leven zonder einde... Wist hij dat maar zeker! Hij was nu dicht bij de boot, waaronder zijne kinderen lagen. Het was zijn voetstap, die hen deed ontstellen, toen zij op het punt waren in te slapen. Het was zijne stem, die de woorden gesproken had.: ‘O, Dood, wat zijt gij?’ | |
[pagina 39]
| |
Hoe dicht waren vader en kinderen nu bij elkander! Maar zij wisten het niet, zij hadden geen besef van elkanders nabijheid en - nimmer zouden zij elkander wederzien in dit leven. Er lagen maar weinig schepen in de dokken en alle lichten waren uit. ‘Dat zijn zij, ik weet het zeker,’ fluisterde Dick, toen hij iets wits in het water bespeurde. Hij trad dicht naar den kant, vergetende, dat de vochtige deksteenen glibberig moesten zijn door de vorst. Nauwelijks had hij er den voet op gezet of - een doordringende angstkreet klonk door de lucht, gevolgd door een plomp in het water, een borrelend geluid, en - Dick Bates verdween in de diepte. Een oogenblik nog kwam zijn bleek gelaat weer boven. ‘Mary - Jezus, genade!’ riep hij in zijn angst en toen was het gedaan, Richard Bates was opgeroepen om rekenschap af te leggen van zijn verloren leven. Den volgenden morgen werd hij gevonden en naar het lijkenhuisje overgebracht, waar zijne vrouw hem herkende. Daarop volgde het gerechtelijk onderzoek en de begrafenis. Benny en zijn zusje kwamen daar echter niets van te weten en misschien was dat maar beter ook. Het zou hen gegriefd hebben, en het lot van onze arme kleine zwervelingen was ook zonder dat waarlijk al hard genoeg. |
|