was had hij een onoverwinnelijken afkeer. Onder welke invloeden of omstandigheden hij vroeger geleefd had, wist ook niemand; stil en tevreden deed hij zijn werk en nooit bleef hij achter, wanneer de gelegenheid zich aanbood om eene goede of vriendelijke daad te doen.
Tegen drie uur stond Joe op, en na een stevig middagmaal, begaf hij zich op weg naar eene achterbuurt van de stad, Copperas-Hill geheeten. Na menigen hoek omgeslagen te zijn, bevond hij zich op een pleintje, waar een zestal huizen stonden. Voor eene van de deuren hield hij een oogenblik stil, hief toen zijn stok op en klopte daarmee een paar maal aan. De deur werd terstond geopend door eene vrouw, die wel haast zeventig jaren telde. Toch zag zij er voor haar leeftijd gezond en sterk uit, en hare kleeding was wel armoedig, maar zindelijk en knap.
‘Wel, ik zou u haast niet meer kennen, Joe!’ was hare begroeting. ‘Ik ben heel blij, dat ik u eens weer te zien krijg.’
‘En ik ben ook blij, dat ik u zie, Betty.’
‘Treed binnen en vertel mij eens wat gij komt doen.’
‘Niet veel bijzonders, Betty, maar toch betreft het u zoowel als mij.’
‘Nu, zeg het mij dan gauw. Er is toch geen bezwaar, hoop ik?’
‘Niets, dat ik weet,’ hernam Joe. ‘Zeg eens, Betty, zoudt gij geen plaats hebben voor twee commensalen, kleintjes namelijk, - kinderen, ongeveer zóó groot?’ met de hand de maat aangevend.
‘Wel heb ik van mijn leven! Hoe zijt gij op dat denkbeeld gekomen?’
‘Uw man zaliger,’ hernam Joe, ‘is jaren lang mijn kameraad geweest - een brave kerel was hij; en als hij uit dat verre onbekende land zien kan wat wij hier doen, dan zal hij zich verheugen, als gij mij mijn zin geeft, Betty.’
‘Maar ik begrijp er niets van. Verklaar u eerst wat nader, Joe,’ zei Betty.