| |
Hoofdstuk III.
De Wereld in.
Den volgenden morgen was Benny al vroeg wakker en toen de eerste flauwe lichtschijn door het vuile en half dichtgeplakte venster viel, was het kleine ventje druk bezig met alles bij elkaar te zoeken, wat hij en Nelly hun eigendom konden noemen.
Nelly sliep nog gerust en meer dan eens boog de knaap zich over haar heen om met aandacht en innige teederheid haar gezichtje gade te slaan. ‘Wat ziet zij er lief uit,’ dacht Ben, terwijl hij haar aanzag. Zij had een donkerrood plekje op iedere wang en het lange vlasblonde haar liet het hooge voorhoofd onbedekt. Een paar malen mompelde zij iets in haar slaap en dan kwam dezelfde lieve glimlach op haar gezichtje, dien hij had opgemerkt, toen zij bij ouden Joe in het vuur zat te staren.
‘Waar zou zij van droomen?’ dacht hij. ‘Misschien ziet zij wel weer boomen en bloemen en bergen...’
Een oogenblik later was hij weer ijverig aan het schommelen in een hoop vodden, ver onder de trap. Opeens uitte hij een kreet van verrassing, toen hij een klein zoodje aardappels vond.
‘Dat is een gelukje! Nell en ik kunnen ze best meenemen straks.’
Hij legde den schat midden in de kamer en knoopte alles in een ouden doek, dien zijne moeder gewoonlijk om het hoofd sloeg, als zij uitging. Het waren misschien
| |
| |
twintig aardappels, maar in Benny's oog was het een onuitputtelijke voorraad.
Toen dit gedaan was, ging hij naast zijn slapend zusje zitten en wachtte tot hij op de bovenkamer eenig gerucht zou hooren. Langzamerhand baande het grauwe, koude morgenlicht zich een weg in de kamer, die nu weer in al hare naaktheid en vuilheid zichtbaar werd. Benny begreep, dat zij nu hunne vlucht niet te lang meer moesten uitstellen, wilden zij niet worden tegengehouden; maar hij zag er tegen op om zijn zusje wakker te maken. Zij sliep zoo gerust en hij wist niet waar zij eene schuilplaats zouden vinden, wanneer de duisternis andermaal neerviel. Toch moest het. Zijn vader kon ieder oogenblik ontwaken, en ook de buren in Bowker's Row zouden al spoedig hun dagwerk gaan hervatten. Hij boog zich dus over haar heen en kuste haar op het voorhoofd. Maar zij bewoog zich niet.
‘Nelly, ‘fluisterde hij, ‘het is tijd - hoor!’
Langzaam sloeg zij de groote oogen op en keek hem aan.
‘Kom, vlug wat, Nell, anders wordt het te laat.’
‘Ja,’ sprak zij, alsof de herinnering aan het gebeurde van den vorigen avond nu pas weer helder werd in hare ziel, ‘wij moeten vandaag wegloopen nietwaar?’
‘Ja, beste meid, nu gaan wij in het vervolg doen wat wij goedvinden; kijk dus maar heel vroolijk.’
‘Maar, Benny - zouden wij 't wel mogen doen?’
‘Natuurlijk mogen wij het doen, wees maar niet bang.’
Zoo gerustgesteld volgde zij Benny eerst het huis en vervolgens het steegje uit. Toen zij merkten, dat er nog niemand op was, zetten zij het op een loopen in de richting van waar zij den vorigen avond gekomen waren.
Nelly vertrouwde volkomen op Benny's wijsheid; en hoewel zij een oogenblik getwijfeld had of zij wel wijs deden, toch was zij vast overtuigd, dat haar broertje
| |
| |
tegen alle moeielijkheden opgewassen zou zijn, dat hij haar zeker wel het een of ander onderkomen zou weten te bezorgen. Daarenboven had zij een half onbewust besef, dat zij 't niet slechter konden krijgen dan zij het nu hadden gehad. Benny te zien afstraffen was iets vreeselijks voor haar en het gebeurde tegenwoordig zoo dikwijls; niet alleen had hij overdag honger en koû te verduren, maar hij werd gedwongen iederen dag eene zekere som tehuis te brengen; deed hij dit niet, dan werd hij telkens het slachtoffer van zijns vaders redelooze drift.
En terwijl het kind aan dit alles dacht, vond zij het natuurlijk, dat Benny besloten had weg te loopen en een ander verblijf op te zoeken. Maar hoe stond het met haar zelve? Over het geheel genomen was zij altijd beter behandeld dan Benny en misschien had haar vader gisteravond wel niet recht geweten wat hij deed, want hij was half dronken geweest. Mocht zij dus eigenlijk wel wegloopen? ‘Maar ik kan toch immers Benny niet alleen laten?’ was het antwoord, dat zij zich zelve gaf. En nu deze vraag dus beslist was, scheen zij volkomen bereid het lot van haar broeder te deelen, hoe dat ook wezen mocht, en hem trouw ter zijde te staan in den strijd des levens.
Benny van zijn kant had in het minst geene gewetensknaging over het geval. Het gebod ‘Eert uw vader en uwe moeder’ had hij nooit gehoord, en al had hij dit ook gekend, dan zou het hem bij deze gelegenheid volstrekt niet verontrust hebben. Hij had het besef, dat hij slecht behandeld, gruwelijk slecht behandeld werd en dat hij dit niet langer wilde verdragen. Eén oogenblik was de gedachte in hem opgekomen of hij die aardappelen eigenlijk wel had mogen meenemen. Maar het antwoord was: ‘Heb ik de heele week niet iederen avond een shilling thuis gebracht en dan kon ik nog zonder eten naar bed gaan! Wel verduiveld. ik heb die aardappels betaald en ik zal ze opeten ook!’
Zijne opvattingen omtrent goed en kwaad waren daarenboven zoo vaag mogelijk. Hij had nog eene
| |
| |
flauwe herinnering aan zijne moeder, die hem geleerd had, dat stelen, liegen en bedriegen zonde was. Hoe meer hij zich daaromtrent trachtte te binnen te brengen, hoe verwarder zijne gedachten werden. Toch gebeurde het wel eens, dat hij in verzoeking kwam, het een of ander weg te nemen, en als hij dan schuw rondkeek was het hem alsof hij opeens eene stem hoorde fluisteren: ‘Niet doen, Benny; stelen is zonde.’ Dan keerde hij zich met een zucht van het begeerde voorwerp af, want er was iets, dat hem dwong aan die stem te gehoorzamen.
In later jaren geloofde hij vast en stellig, dat zijne moeder de beschermengel van zijne kindsheid had mogen zijn, en dat zij het was, die tot hem sprak, zoo vaak hij op het punt was kwaad te doen. Ook heeft men hem naderhand wel eens hooren zeggen, dat hij het natuurlijk verkeerd vond, als kinderen van hunne ouders wegliepen; maar dat hij in hunne omstandigheden deze daad volkomen gerechtvaardigd achtte.
Maar laat ons nu de arme zwervertjes volgen, die daar op een vroegen kouden Decembermorgen hun weg zoeken door de nog half duistere, morsige straten. Het was hunne bedoeling het warme kacheltje van Joe Wrag te bereiken eer zijne wacht werd afgelost en dit gelukte hun. Joe stond voor zijn huisje en warmde de handen boven de nog glimmende kolen, maar Benny zag terstond, dat het vuur niet helder meer brandde.
‘Wij hebben een paar aardappels meegebracht, mogen wij die bij u braden, Joe?’ vroeg Benny, zooveel mogelijk op zijn gewonen toon.
Een oogenblik keek Joe de kinderen zwijgend aan.
‘Toe, Joe, zeg maar ja!’ klonk Nelly's klagend stemmetje.
‘Nu, gauw dan maar! Hoe komt het, dat gij al zoo vroeg op straat zijt vandaag?’
‘Veel te doen,’ was Benny's haastig gegeven antwoord.
‘Er is stellig iets niet in den haak met u, kleintjes.
| |
| |
Maar gij hebt toch zeker geen plan om al die aardappels achter elkander op te eten?’
‘Wel neen,’ zei Benny. ‘Ieder twee, en de rest wilden wij bewaren tot wij terug komen.’
‘Mooi verzonnen,’ zei Joe grimmig. ‘Zeg, waar hebt gij ze gestolen?’
‘Nergens, Joe, wezenlijk niet,’ hernam Nelly, ‘wij hebben ze van huis meegebracht’.
‘En is dat dan soms geen stelen?’
‘Neen!’ zei Benny zeer beslist. ‘Wij hebben iederen dag een shilling thuis gebracht, en zij zijn van ons.’
Joe schudde even het hoofd, alsof hij het toch niet geheel met Benny's redeneering eens was; maar hij zei niets meer. Hij hielp de kinderen zoo goed hij kon bij het braden van de aardappels, die spoedig gereed waren, en gaf hun ook nog een stuk brood, het overschot van zijn eigen ontbijt. Dus versterkt, maakten de kinderen zich gereed om hunne dagtaak te beginnen.
Hun eerste werk was een nieuwen voorraad lucifers te gaan koopen; toen dit gedaan was, scheidden zij om ieder zijns weegs te gaan, na eerst afgesproken te hebben, dat zij elkander om twaalf en om vier uur bij de St. Georgekerk zouden vinden.
Nelly doorkruiste gewoonlijk iederen dag dezelfde straten, terwijl Benny zich meer ophield bij de aanlegplaatsen van stoombooten, bij de stations en dergelijke punten, omdat hij daar nog al eens gelegenheid vond om een pakje te dragen of voor wegwijzer te dienen.
Heden echter had hij een ander plan: hij wilde namelijk in de eerste plaats een plekje zoeken waar hij en zijn zusje den nacht zouden kunnen doorbrengen. Hij wist wel een kelder, waar zij voor een penny op een hoop vuil stroo zouden kunnen slapen tusschen allerlei ruw soort van straatvolk; maar hij voelde instinctmatig, dat hij zijn zusje niet in zulk gezelschap mocht brengen. Hij moest dus een plaatsje zoeken, waar zij alleen konden zijn en dat zou niet gemakkelijk gaan.
| |
| |
Het was een mooie zonnige dag met helder vriezend weer en de vraag naar lucifers bijzonder groot, en toen broeder en zuster tegen twaalf uur elkander ontmoetten, waren zij zeer tevreden over de behaalde winst. Maar waar zij 's nachts blijven zouden wist Benny nog niet.
In den namiddag echter werd zijne aandacht getrok ken door eenige matrozen, die bezig waren eene boot te kalefateren. De boot lag het onderste boven gekeerd en was aan het eene einde geheel verbrijzeld; blijkbaar had zij het hard te verantwoorden gehad. Benny zag ook, dat zij een heelen hoop werk bij zich hadden. Den geheelen middag hield hij de matrozen in het oog en toen hij hen ten slotte de boot zag opbeuren om het werk er onder te schuiven, was zijn besluit genomen. ‘Wel verbazend,’ mompelde hij; ‘alles loopt ons mee vandaag! Het is alsof dat bedje opzettelijk voor ons gespreid is!’
Precies om vier uur waren de kinderen op het afgesproken punt, beiden vroolijk en tevreden, want zij hadden meer verkocht dan in dagen het geval was geweest.
Benny vooral was uitgelaten, want hij had het vooruitzicht van eene veilige slaapplaats, waar hij zich zonder vrees voor zijn vader zou kunnen nedervlijen. Natuurlijk was zijn eerste werk deze ontdekking aan Nelly mede te deelen.
‘Hallo, Nell,’ klonk zijne begroeting, ‘het is veel te koud om hier te blijven staan. Wij zullen naar Park Lane gaan en iets koopen om te eten; wij kunnen het er nu eens van nemen.’
En weg draafden zij hand aan hand. Het was nu juist geene uitgezochte restauratie waar zij heengingen, en de eigenaar was ook niet kieschkeurig op zijne klanten zoolang zij maar betaalden. Dit wist Benny en zonder eenige vrees trad hij met zijn zusje binnen. Het was een lang smal vertrek, en langs de wanden stonden op gelijke afstanden kleine tafeltjes. Aan het eene einde van de kamer brandde een helder vuur. Daar zetten
| |
| |
zij zich neder en Benny bestelde ‘twee broodjes en voor een penny kaas, alsjeblieft.’
Zij bleven zoolang als zij durfden en traden toen weer naar buiten, waar het intusschen vinnig koud was geworden. Zij verlangden dus al spoedig weer naar eene schuilplaats en dachten natuurlijk het eerst aan het wachthuisje van Joe Wrag. De goede oude man scheen blij te zijn, dat hij hen zag en maakte terstond plaats bij de kachel, maar spreken deed hij bijna niet. O, wat vlamde en knetterde het vuur met het frissche vriezende weer en wat zag Nelly in den gloed weer prachtige dingen! En toen Joe haar lief gezichtje zoo zag stralen in het vroolijke schijnsel prevelde hij binnensmonds: ‘Mooi, lief engeltje, ik hoop dat zij braaf zal blijven, als zij groot is, of - sterven - ja - veel liever sterven.’
Het was over achten, toen zij Joe's huisje verlieten, want Nelly had zóó gesmeekt om nog een poosje te mogen blijven, dat hij het niet had kunnen weigeren. Het was zonderling zoo lief als die oude man haar begon te krijgen! Ja, als hij niet bang was geweest voor zijne stroeve, stugge vrouw, zou hij haar stellig mee naar zijn eigen huis genomen hebben, toen hij er achter kwam, dat de kinderen geen dak meer hadden.
Zij behoefden niet ver te loopen, de boot was spoedig bereikt en nadat Benny zich verzekerd had, dat niemand hen zag, kropen zij ‘in een vloek en een zucht’, zooals hij zich uitdrukte, in hun schuilplaatsje.
‘Nu, wat zeg je er van, Nell?’ riep hij bijna overluid, toen hij den grooten hoop werk voelde. ‘Is dat geen warm nestje? Wij zullen slapen als twee marmotten, zus!’
‘'t Is prachtig, Benny!’
‘Zie zoo, nu eerst goed alles dichtstoppen, dan kan de koû er niet inkomen,’ zei Benny; en dank zij den ruimen voorraad gelukte hem dit. Weldra lagen de kinderen in elkanders armen, warmer dan in langen tijd het geval was geweest. Toch konden zij den slaap niet zoo spoedig vatten. Vooral Nelly vond het zoo
| |
| |
vreemd. En gedachten, te diep om er woorden aan te kunnen geven, rezen in hunne zieltjes op en hielden hen wakker.
Eindelijk begonnen zij toch in te dommelen, toen zij opeens weer wakker schrikten door het geluid van naderende voetstappen en eene stem, die duidelijk verstaanbaar sprak: ‘O, dood, wat zijt gij?’
Een oogenblik klemden de kinderen zich angstig aan elkander vast, maar de voetstappen stierven weg in de verte en hunne kalmte keerde terug.
‘Wat zou dat geweest zijn?’ fluisterde Nelly.
‘Een agent zeker; maar hij heeft ons niet gezien en nu zijn wij veilig.’
Nog een poosje bleven zij luisteren, maar geen geluid verbrak de stilte. Weldra daalde een weldadige slaap op hen neder en bracht rust en verkwikking aan hunne vermoeide hoofdjes en hartjes.
|
|