heele lichaampje schokte en hare snikken verbraken de stilte in dien droevigen nacht.
Zwijgend kuste Benny haar de tranen van de wangen en deed zijn best om haar te troosten. Eindelijk werd zij kalmer en Benny vatte moed.
‘Ik verdraag het niet langer,’ zei hij.
‘Wat wil je dan doen, Benny?’ vroeg zij.
‘Doen? Dat weet ik nog niet. Maar iets doe ik zeker en gauw ook.’
Na eene korte pauze begon hij weer:
‘Zeg, Nell, heb je geen honger? Ik vreeselijk. Ik geloof, dat ik steenen zou kunnen eten.’
‘Ik had wel honger voordat vader mij sloeg, maar nu voel ik het niet meer.’
‘Ik heb gezien waar moeder het brood geborgen heeft en als ik het er niet uithaal, is mijn naam geen Ben Bates.’
‘Maar hoe zul je er bijkomen, Benny?’
‘O, gemakkelijk genoeg, maar je moet mij helpen.’
Zonder gedruisch te maken, schoven zij lui de tafel in den hoek van de kamer onder de kast en zetten den stoel er boven op. Benny klauterde er op en kon nu gemakkelijk de kast bereiken.
Er was nog een groot stuk brood en ‘een hoop boter’ zei Benny. ‘Zie zoo, Nell, nu zullen we eens lekker smullen.’
En smullen deden zij, ten minste zoo dacht Benny er over en toen het maal geëindigd was, bleef er bitter weinig van het brood en de boter over.
‘Wat zal moeder zeggen, als zij het merkt?’ zei Nelly, toen zij weer naast elkander lagen.
‘Wij zullen maken, dat wij weg zijn voordat zij wakker worden en nooit meer terugkomen.’
‘Meen je dat wezenlijk, Benny?’
‘Zeker, zoodra het dag wordt zullen wij al onze prullen meenemen.’
‘En waar gaan wij dan naar toe?’
‘O, wees maar gerust; wij zullen wel een plaatsje vinden en alles is beter dan hier blijven,’