| |
| |
| |
Haar Benny
Hoofdstuk I.
Broeder en Zuster.
Het begon donker te worden, hoewel de groote Stadhuis-klok pas vier uur had geslagen. Maar den geheelen dag had er een dikke mist over Liverpool gehangen, en alles zag er even vuil en vochtig uit; nu de avond begon te vallen, veranderde de mist in een fijnen motregen, waardoor de geheele straat langzamerhand het voorkomen kreeg van een grooten modderpoel. Ten minste, zoo dacht Nelly Bates er over, die in de schaduw van de St. Georgekerk neergehurkt zat.
‘Kwam Benny nu toch maar!’ prevelde zij. ‘Waar zou hij toch blijven. Hij zei toch, dat hij precies met het slaan van vieren hier zou wezen.’
Bibberend wikkelde zij zich in hare afgedragen kleertjes en keek rechts en links of zij hem nergens zag aankomen. Maar - geen Benny vertoonde zich.
‘Ik ben in ieder geval blij, dat de lantarens aangestoken worden; het is net, alsof het dan warmer is; nu heb ik het koud, o zoo koud! Maar Benny zal toch wel niet lang meer uitblijven. Ik hoop, dat hij al zijn lucifers verkocht heeft.’
En peinzend keek zij naar de overgebleven doosjes op haar schoot. Een oogenblik later begon zij weer:
‘Ik ben vreeselijk ongelukkig geweest vandaag. De heeren vonden het zeker te koud, om hunne hand- | |
| |
schoenen uit te trekken en een paar pennies te zoeken. Zouden zij wel ooit zoo hongerig geweest zijn als ik nu?’
En het kind drukte zich nog wat dichter tegen het kerkgebouw, om beschut te zijn tegen den scherpen wind, die van de rivierzijde kwam.
Nelly Bates was een teer, zwak meisje, met een smal, bleek gezichtje en een paar groote, ronde oogen, die meestal droomerig voor zich uit staarden. Zij had niets van het woeste, bijna dierlijke, dat aan de straatkinderen van onze groote steden zoo dikwijls eigen is; integendeel, er lag iets beschaafds over haar geheele wezen, iets zachts en fijns, al zou niemand hebben kunnen zeggen, hoe zij daaraan kwam. Arme, kleine zwerveling! Hare moeder kon zij zich niet meer herinneren. Zij kende alleen hare stiefmoeder - eene ruwe, aan den drank verslaafde vrouw; en helaas, haar vader was weinig beter. Zoodra zij maar alleen loopen kon, was zij de straat op gestuurd met haar broertje Benny, een jaar ouder dan zij; zij moesten maar zien, hoe zij aan den kost kwamen. Van ouderlijke liefde hadden zij nooit eenig besef gehad, en daardoor hadden de kinderen zich uitsluitend aan elkander gehecht. Zij waren voor elkander meer dan de geheele wereld. Op het tijdstip, waarop onze geschiedenis aanvangt, was Nelly negen jaar en Benny, zooals boven gezegd is, een jaar ouder.
De minuten verliepen, maar Benny kwam niet. De omnibussen waren volgepropt met menschen, in dikke winterkleeren gehuld, en in Lordstreet liepen alle voetgangers op een drafje, blijkbaar verlangend om onder dak te komen. En zij trachtte zich voor te stellen, hoe het er in hunne huizen zou uitzien - een vroolijk knappend vuur, eene gedekte tafel en eene blijde kinderschaar daaromheen. Waarom zou toch niemand eens naar haar kijken, terwijl zij daar bij het kerkportaal zat te bibberen...
Eindelijk begonnen al de klokken in het rond vijf uur te slaan, en nog geen Benny; het arme kind begon
| |
| |
zich onuitsprekelijk verlaten te gevoelen en barstte in tranen uit. Zij was zoo hongerig en koud en zij dacht zeker, dat haar broertje een ongeluk had gekregen. De laatste slag van de Stadhuis-klok was echter nog niet gevallen, of daar hoorde zij het geluid van bloote voeten op de steenen; nog een oogenblik en haar broertje stond hijgend en ademloos voor haar.
‘O, Nell,’ barstte hij los, ‘wat ben ik toch een suffer! Ik heb mij een uur in den tijd vergist. Ik dacht niet, dat ik zoo dom kon zijn, maar wezenlijk, het was bij ongeluk.’
‘Ik was zoo bang, dat je iets overkomen zou zijn, Benny, maar nu is het niets,’ zei Nelly, terwijl zij met welgevallen naar de blozende wangen van haar stevig broertje keek.
‘Mij iets overkomen? Wel neen, geen nood, Nell! Ik krijg zoo gauw geen ongelukken. Hoe is 't gegaan vandaag?’
‘Slecht, Benny, heel slecht. Niemand woû vandaag lucifers koopen.’
Een oogenblik bewaarde Benny het stilzwijgen en toen:
‘Ellendig! Wat zullen wij doen, Nell? Je weet wat vader zei, toen wij van morgen uitgingen.’
‘Ja,’ hernam Nelly. ‘Maar heb jij dan ook tegenspoed gehad vandaag?’
‘Verschrikkelijk, Nell, in één woord verschrikkelijk!’
Een oogenblik bleven de kinderen elkander wanhopend aankijken. Opeens vertoonde zich een heer, die een handkoffertje droeg.
‘Daar is een mijnheer met een koffertje,’ fluisterde Benny zijn zusje in het oor. ‘Ik zal mijn geluk eens beproeven. Kom, ga mee, Nell, loop zoo hard als ge kunt!’ En hij vloog naar de overzij van de straat.
‘Koffer dragen, mijnheer?’ vroeg hij, zich voor den reiziger plaatsend; en er lag iets bijzonder dringends in den klank zijner stem.
De heer sloeg een vriendelijken blik op de twee eerlijke oogen, die hem bij het gaslicht aankeken.
| |
| |
‘Wat moet gij hebben, als ge mijn koffertje naar de boot brengt?’ vroeg hij.
‘Wat mijnheer mij geven wil!’ antwoordde Benny zonder zich te bedenken. ‘'t Zijn slechte tijden, mijnheer, en een kleine jongen zooals ik, moet al blij zijn, als hij iets krijgt.’
‘O, zoo, denkt gij er zoo over? Maar mijn koffertje zal te zwaar voor u zijn, vrees ik.’
‘O, geen nood,’ hernam Benny, het ferm opnemend.
‘Ik ben heel sterk, en dat ding kan ik best dragen, dat heeft niets te beteekenen.’ En hij begon voor den heer uit te loopen, met een spoed, die scheen aan te duiden, dat hij het meende.
Glimlachend keek de heer het ventje na, zonder iets meer te zeggen.
De kleine Nelly, die half verstijfd was van het zitten in den kouden regen, volgde op eenigen afstand, maar zorgde wel, dat zij haar broertje niet uit het oog verloor. Toen zij bij de brug kwamen, die naar de aanlegplaats leidde, keerde Benny zich om en zijn zusje achter zich ziende, riep hij haar toe:
‘Blijf daar wachten, Nell, totdat ik terugkom - een oogenblikje maar, hoor!’
En hij liep de brug op, blijkbaar verheugd, dat hij zijn vrachtje spoedig zou kunnen nederzetten.
‘Naar deze boot, mijnheer?’ vroeg hij, tot den heer gewend.
‘Ja, mijn jongen.’
‘Dan zijn wij precies op tijd.’ En hij draafde het dek over, liep de kajuitstrap af en liet toen het koffertje hard op een van de banken nedervallen. ‘Ziezoo, mijnheer,’ zei hij, ‘zou een grootere jongen u nu wel beter geholpen hebben?’
‘Flink gedaan, ventje,’ zei de reiziger, de hand uitstekend.
Benny's oogen glinsterden, toen hij iets zilverachtigs in die hand zag blinken.
‘Alle dagen! 't Is een driestuiverstukje!’ had hij bijna hardop uitgeroepen, terwijl hij het geld aannam;
| |
| |
en dankbaar buigende, zoo netjes en beleefd als hij maar kon, vloog hij het dek weer over en mompelde halfluid: ‘Als 't eens vier stuiver was...’ Onder de eerste lantaren bekeek hij het. ‘Wel, heb ik van mijn leven, 't is een halve shilling! Spek en boonen, dat is een gelukje!’ En in de overmaat van zijn blijdschap ging hij midden op de brug op zijne handen staan; het lukte zoo goed, dat hij het nog eens probeerde, maar daarbij kwam zijn voet in onzachte aanraking met een heer, die haastig voortliep om de boot nog te bereiken.
‘Neem mij niet kwalijk,’ zei Benny verschrikt en ontsnapte, terwijl hij hard wegliep, maar ter nauwernood aan een slag met den wandelstok; want de reiziger was woedend, omdat hij bijna het evenwicht verloren en eene vuile moddervlek op zijne keurige overjas gekregen had.
‘Gelukkig!’ dacht Benny, ‘die zou leelijk aangekomen zijn, als hij mij geraakt had! Hoezee, Nell - Maar wat scheelt je?’ vroeg hij op geheel veranderden toon, toen hij zag, dat de tranen zijn zusje langs de wangen biggelden.
‘Ik ben zoo koud, Benny,’ snikte het kind, ‘zoo koud...’
‘Dat is niets, Nell, still maar, je zult nu wel gauw warm worden. Kijk eens wat ik gekregen heb! En ik ben meteen goed warm geworden van het harde loopen. Nu zal ik een paar lekkere gebraden aardappels voor je koopen, hoor, en dan ben je in een oogenblik weer zoo klaar als een klontje!’
En zijn zusje bij de hand nemende, zetten zij het samen op een loopen, alleen den pas vertragend als zij buiten adem waren. Het duurde niet lang of Nelly verklaarde, dat zij ‘heelemaal warm’ was.
‘Hier is de aardappelenman, Nell,’ zei Benny eindelijk. ‘Nu, vooruit maar!’ - ‘Voor een penny aardappelen, alsjeblief; maar goed warm en een beetje veel zout,’ bestelde Benny op hoogst gewichtigen toon.
| |
| |
‘Ziedaar, jongeheer, in orde,’ zei de man en legde drie vrij groote aardappels in Benny's uitgestrekte hand.
‘En nu naar de kachel van den ouden Joe, daar ginds waar zij aan het straatmaken zijn’; en andermaal kwamen de voeten in beweging.
Weldra kregen zij het bedoelde vuur in het oog en meteen ouden Joe zelven, den nachtwacht, die bij den ingang van zijn houten huisje zat.
‘Jij moet het vragen, Nell,’ fluisterde Benny; ‘hij zal het je zeker niet weigeren.’
‘Mogen wij bij uw vuur onze aardappels opeten?’ zei het klagende stemmetje van kleine Nelly, terwijl zij haar handje op de afsluiting legde, waaraan een rood lichtje bewestigd was.
‘Wat zeg je, wijfje?’ vroeg Joe met zijne grove, maar niet onvriendelijke stem.
‘Mogen wij bij uw vuur onze aardappels opeten, asjeblieft - Benny en ik?’
‘Zeker, zeker, kinderen. Komt maar hier, ik zal plaats voor jelui maken.’ En de goede Joe schoof op zijde, om meer ruimte te laten aan de arme stumperds, die een schuilplaats zochten tegen koude en regen.
‘Nu, zeg eens, Nell,’ begon Benny, verkwikt door de weldadige warmte en met den mond vol, ‘is dat nu niet heerlijk?’
‘Of het, Benny,’ was al wat het kind antwoordde, terwijl zij gretig de beide aardappelen opat, die haar deel waren, volgens Benny's beweren.
Een poosje zwegen beiden en Joe ging naar buiten en deed wat kolen in de kachel, terwijl Nelly hare oogen onafgewend op het vuur gericht hield. Wat zou het kind zien daar in die gloeiende holen en afgronden? Van tijd tot tijd speelde er even een glimlach om hare lippen, die aan haar gezichtje eene eigenaardige schoonheid gaf en de scherpe, door kommer en gebrek geteekende lijnen verzachtte.
Benny was intusschen druk aan het geld tellen. Een gedeelte werd ter zijde gelegd om morgen nieuwe
| |
| |
koopwaar aan te schaffen, één penny was besteed voor de aardappelen, en nu hield hij er nog drie over, behalve de zes, die hij voor het dragen van zijn vrachtje gekregen had. Die halve shilling lag hem blijkbaar na aan het hart, want hij bleef hem voortdurend ronddraaien en bekijken.
‘Ik woû dat ik hem voor mij zelven kon houden,’ mompelde hij. ‘Maar het zal niet gaan; vader zal hem mij zeker afnemen. Maar dat kopergeld bewaar ik voor in tijd van nood. Hier, Nell,’ zei hij, zijn zusje aanstootend, ‘berg jij dat geld weg; als vader mij dan vraagt of ik niets meer heb, kan ik zeggen “neen”.’
‘Heel goed, Benny.’ En andermaal zochten de groote oogen den vuurgloed, en de lieve glimlach verhelderde weer het bleeke gezichtje.
‘Waar zit je toch zoo naar te kijken, Nell?’ vroeg Benny eindelijk. ‘Je ziet er zoo vroolijk uit als een gans in de braadpan.’
‘O, Benny, ik zie zulke mooie schilderijen in het vuur. Weet je nog, dat we met helder weer wel eens naar den overkant van de rivier gekeken hebben, en dat we dan de bergen achter Birkenhead konden zien - heel, heel ver weg?’
‘Zeker weet ik dat nog. Naderhand als ik rijk ben, zullen we eens samen de rivier overvaren, hoor, Nell.’
‘Ja, Benny? Wat zal dat prettig zijn! Maar ik zie nu in het vuur hooge bergen, en boomen en vijvers en riviertjes en nog allerlei mooie dingen meer.’
‘Hoe gek!’ zei Benny. ‘Daar zie ik niets van.’
En wederom zwegen zij en toen kwam Joe terug, die was gaan zien of de lantarens aan de beide einden van de opengebroken straat wel helder brandden.
‘Hoe gaat het nu, kinderen? Zijt ge niet zoo koud meer?’
‘O, wij zijn nu lekker warm,’ zei Nelly, ‘en wij bedanken u wel, dat gij ons bij uw vuur hebt laten zitten, Joe.’
‘O, dat is u van harte gegund,’ hernam Joe.‘Maar is het nog geen tijd voor u om naar huis te gaan?’
| |
| |
‘Hoe laat is het?’ vroeg Benny.
‘Zeven uur zoo wat.’
‘Ja, dan moeten wij gaan,’ riepen de kinderen tegelijk en na Joe goeden nacht gewenscht te hebben, liepen zij de natte straat weer op en waren weldra in den nevel verdwenen.
‘Die lieve kleine engel,’ prevelde Joe, hen nog steeds nakijkende, hoewel hij hen onmogelijk meer zien kon. ‘Wat zal er van haar worden als zij groot is?...’
|
|