| |
| |
| |
Aphorismen, ofte Kortbondige Spreuken van Hippocrates.
Eerste Afdeeling.
1. HEt leven is kort, de konst lang, de gelegenheit snel, de onderneming gevaarlyk; en het oordeel moeilyk. Een Medicyn nu moet niet alleen zyn best doen om te betragten, het geen ontrent den zieken gedaan moet worden, maar ook de zieke zelf: de omstanders moeten dat betrachten, en alle uiterlyke dingen daer naer geschikt worden.
2. In d'ontroeringen des buiks, en | |
| |
brakingen die uit zich zelve voorkomen, purgeert men dat gene, welk gezuivert moet worden, zal het tot voordeel strekken, en gemakkelyk geleden worden. Anders zal het qualyk beslaan. Van gelyken d'aderlating, zo zy behoorlyker wys in 't werk gestelt wort, zoo geschied het met voordeel der zieken, die ze gemakkelyk verdragen zal; of men vervalt in tegendeel, in een grooter quaad. Men moet dan aanzien het land, de tyden, ouderdom, en ziekten, in welke gevoeglyk is geneesmiddelen in 't werk te stellen of niet.
Aph. I. 25. 17. II. 14. IV. 2. 21. VII. 23.
3. De volle gestaltenissen in arbeitsame luiden tot den Hoogsten top geklommen zynde, zyn gevaarlyk, wanneer zy op haar einde komen. Zy konnen in dien staat niet blyven nog rusten. Wyl zy dan niet rusten, noch verder kunnen verbetert worden, is 'er niet overig dan dat zy tot erger vervallen: daarom is dienstig deze volheit zonder uitstel te minderen, op dat het lighaam op nieuws | |
| |
weder gevoed worde. Men moet ook deze loozing niet ten uitersten doen, 't welk gevaarlyk is. gy zult den aart des persoons aanzien, wienmen aderlaten zal, en hem niet meer te last leggen dan hy verdragen kan. Want gelyk de bloedlatingen tot op het uiterste zeer schadelyk zyn, zoo zyn de voedingen, die op het uiterste zyn, zeer gevaarlyk.
Aph. II. 22. 51.
4. De dunne en schrale levenswet is in langdurige ziekten altyd gevaarlyk, als ook in haastige ziekten daar 't geen pas geeft. Van gelyken is de schrale levenswet tot het uiterste toe, alzoo schadelyk, als de verzadingen tot het uiterste.
Aphor. I. 3. 5. II. 51. VI. 39.
5. In dunnen kost gaan de zieken zig te buiten: en daarom is die hun schadelyk. Alle fouten die begaan worden, geschieden meer in dunne spyze te geven, dan in die wat voedzaamer zyn. Hierom is 't zelfs den gezonden schadelyk, een zeer dunne, gezette en naukeurige levenswyze te | |
| |
gebruiken; want zy konnen de quade minder verdragen. Daarom is een dunne en naukeurige levenswys gevaarlyker, dan een die wat voedzamer is.
Aph. I. 4.
6. In de uiterste ziekten moet men met opmerking de uiterste geneesmiddelen aanwenden.
7. Alwaar dan een ziekte zeer haastig is, daar heeft men terstond de uiterste moeilykheden, en dan moet men ook de uiterste dunne spys gebruiken: maar als die niet zeer haastig is, en men voedzamer spyze magh geven, moet men zoo veel van de dunne spys afwyken, als de ziekte mindert van haar uiterste.
Aph. IV. 10
8. De ziekte op het hoogste gekomen zynde, moet men de allerdunste spys gebruiken.
Aph. II. 29.
9. Men moet ook agt geven op den kranken, of hy aanden voorgezeide kost | |
| |
genoeg zal hebben, om het tot het hoogste der ziekte uit te harden; of hy niet eer bezwyken mogt, en of de kost niet te weinig zy, of de ziekte mogt verminderen en ter neêr gezet worden.
10. Die dan digt aan 't hoogste van hun ziekten zyn, moet men terstont schraaltjes voeden: maarhen, die daar nog na wagten hebben, moetmen tot dien tyd en wat vroeger 't voedsel ontrekken. Te voren moet men wat meerder voedsel geven, op dat de ziekehet uitharden mag.
11. In de verheffingen moet men de spys ontrekken. Want dan te geven is zeer schadelyk. Desgelyks wanneer de ziekten gaande en komende zyn, (dat is, die op zekere stonden zich verheffen) moet men in de verheffinge de spyze ontrekken.
Aph. I. 19.
12. De verheffingen en de gesteltenissen zullen u de ziekten toonen, als ook de jaargetyden, en de toenemingen der ziekten met hare verhef- | |
| |
fende wederkomsten met elkander vergeleken, 't zy datze dagelyx, om den anderen dag, of na verloop van langer tyd zich verheffen. Zulx wyzen u ook de tekenen die alreeds in die ziekte verschynen, gelyk wanneer de fluimen in het Zydewee terstond in 't begin te voorschyn komen, is de ziekte kort, maar in tegendeel wanneer die later komen, duurt de ziekte lang. De pis, afgang en zweeten, wanneer die zig vertoonen, zyn de ziekten ligt of moeielyk, kort of lang te ramen.
Aph. IV. 71. V. 15.
13. Oude luiden kunnen wel tegen het vasten; daarna die genen, die tusschen beiden dien ouderdom zyn; jongelingen mogen daar niet wel tegen, en alderminst de kinderen; voornamentlyk die gene, welke van een levendigen geest zyn.
14. Het geen in zyn groejen is, heeft veel ingeboren warmte; en by gevolg veel voedsel noodig, of anders word het lighaam vermagert. De oude luiden hebben weinig warmte; daarom hebben zy zo veel voedsel | |
| |
niet van nooden, want te veel zou hun warmte uitblussen. Hierom hebben de oude luiden zulke haastige koortsen niet; want hun lighaam is kouwt van aart.
Aph. III. 7.
15. De buiken zyn 's winters en in den lentetyd natuurlyker wys allerwarmst, en het slapen is dan allerlangst. In dien tyd dan moet men ook meest spyzigen; want zy die meerder ingeboore warmte hebben; moeten overvloediger gespyst worden: 't welk blykelyk genoeg is in de graden des ouderdoms en de sterke, geoeffende lieden.
Aph. I. 18.
16. Vochtige kost is in alle koortsigen goet, voornamentlyk in de kinderen, en anderen die zoodanige spys gewoon zyn.
17. Men moet ook agt geven op die genen, welke eens, of twee maal daags, meer of minder, of met gedeelten gewoon zyn te eten. Want de gewoonte, tyd, lantschap, en | |
| |
ouderdom moet wat toegegeven worden.
Aph. II. 49 50.
18. In den zomer en herfst verdragen zy de spyzen minst: maar in den winter ligtst, en zoo vervolgens in de lente.
Aph. I. 15.
19. In de ziekten die op gezette tyden zich verheffen, moet men niets geven, nogte daar toe aanporren, maar van het voorgezette zal men voor de Raming aftrekken.
Aph. I. 11.
20. Welke geoordeelt worden, en ten vollen geoordeelt zyn, moet men niet roeren, nog wat nieuws in 't werk stellen, 't zy met buikzuiveringen, of eenige andere prikkelende dingen, maar men moet die stil laten blyven.
Aph. II. 29.
21. Welke vogten uitgedreven moeten worden, dient men te leiden door wegen, waar na zy meest hellen, en daar toe bequaamst zyn.
Aph. VII. 61.
| |
| |
22. De gekookte vogten moet men uitzuiveren, maar niet die rauw zyn, nogte in 't begin, 't en zy die overvloedig waren: maar veele zyn niet overvloedig.
Aph. I. 2. II. 29. IV. 10. 13. V. 29. VII. 68.
23. De uitdygsels moet men niet naer de veelheit agten, maar alsze voort komen, zoo als dat past, en naer het voordeel der kranken is. Alwaar men ook tot bezwymeling of flauwte moet uitdryven, dat zal men doen, by aldien de zieke kragten genoeg heeft.
Aph. I. 25.
24. In haastige ziekten zal men zelden, of in haar begin purgeerende middelen gebruiken, en zoo men zulx moet doen, dient alles met omzigtigheid te geschieden.
Aph. I. 22. II. 29. IV. 1. 10. V. 29.
25. Indien het geen uitgezuivert moet worden, uitgezuivert wort, is het dienstig, en de zieken mogen 'er | |
| |
tegen. Maer indien het tegendeel geschiedt, verdragen zy het bezwaerlyk.
Aph. I. 2. 23. IV. 3.
|
|