De zonderlinge lotgevallen van Hans Kijk-in-de-wereld
(ca. 1846)–J.W.A. Hilverdink–
[pagina t.o. 11]
| |
![]() | |
[pagina 11]
| |
Daar stond de deugniet weêr alleen.
Zoo dwaas als onbezonnen;
‘Wat nu’ - zoo sprak hij tot zich-zelf -
‘Helaas! wat nu begonnen?’
Hij ging in de allernaaste stad
Bij Lehman zich verhuren,
En heel de stad vermaakte hij
Door de allervreemdste kuren;
Hij had een zotskap op het hoofd,
Met honderd-duizend plooijen,
En had een grijns voor 't aangezigt,
Om vreemder zich te tooijen;
Hij had een' ringkraag om den hals
Van kaartpapier gevouwen,
En aan het lijf een' poeijerjas,
Met lange en wijde mouwen.
| |
[pagina 12]
| |
‘'k Zag nooit nog een' Pierrot’ - riep elk -
‘Zoo vol van snaaksche grappen.’
En Hans werd door een elk begroet
Met daavrend handenklappen.
En Lehman schonk zijn' nieuwen gast
Driedubbele belooning;
En Hans was in zijn eigen oog
Thans rijker dan een koning.
Hij ging, zijn beurs vol geld, in plaats
Van andren te vermaken,
Des avonds lustig aan den zwier
Met andre kermissnaken.
En toen hij nu zijn beurs vol geld
Tot op een cent verteerde.
En arm - helaas! zoo arm als Job -
Weêr tot zijn' meester keerde;
Werd hij door dezen - 't spreekt van zelf -
Niet weêr in dienst genomen.
‘Ga’ - ziede Lehman - ‘daar weê heen,
‘Van waar ge zijt gekomen!’
|
|