| |
| |
| |
VIII/Andere afwijkende eilandbewoners
Het hertzwijn
Hier naderen we de grenzen der objectiviteit. Men kan met een maatlat gewapend objectief stellen dat reuzen groter en dwergen kleiner zijn dan andere dieren en ook wanneer een vogel niet vliegen kan is dat als feit te constateren. Maar wat is nu zo objectief afwijkend aan b.v. de babiroessa, het hertzwijn van Celebes? (zie fig. 28) Het ziet er vreemd uit als we het vergelijken met een standaardtype als b.v. de hond, maar niet vreemder dan een mol. Alleen omdat de laatste zo algemeen is en zo'n wijde verspreiding heeft zal niemand van vreemd spreken, hoogstens, als hij oplet, van opmerkelijke aanpassingen.
Het vreemde van de babiroessa is eigenlijk dat hij op zo'n beperkt gebied voorkomt en dat valt alleen maar op doordat hij goed te herkennen is als een apart dier.
In vele streken van Indonesië leven kleine herten, kort op de poten, met een gedrongen dik lijf. Men noemt ze zwijnsherten. De hertzwijnen lijken veel op deze herten. Ze bezitten voor een varken lange, slanke poten, zijn vrijwel onbehaard, behalve de ondersoort van Boeroe en de Soela-eilanden, zodat de gerimpelde grijze huid goed zichtbaar is. Het zijn betrekkelijk kleine dieren, 110 cm lang en 80 cm hoog. Het meest vreemde van de hertzwijnen is bij de mannetjes het bezit van slagtanden in de bovenkaak, die door de bovenlip naar buiten en omhoog groeien, naar achteren ombuigen en soms weer in de kophuid en zelfs in het oog naar binnen kunnen dringen.
| |
| |
Fig. 28. Schedel van mannetjes-babiroessa of hertzwijn (Babirussa babirussa).
| |
| |
‘Het is moeilijk te begrijpen wat het nut kan zijn van deze zonderlinge op horens lijkende tanden. Oudere schrijvers hebben de gissing geopperd, dat zij het dier als haken dienen waarmede het zijn kop op een tak kan doen rusten. Maar de omstandigheid dat zij juist op de hoogte van de ogen vaneenwijken en over deze heengroeien, heeft de meer waarschijnlijke mening doen ontstaan dat zij dienen om deze organen voor doorns en stekels te behoeden, terwijl het dier in de ineengegroeide bosjes van rotans en andere doornige planten op afgevallen vruchten aast. Maar ook dit voldoet niet, daar het wijfje, hoewel zij haar voedsel op dezelfde wijze zoeken moet, ze toch niet bezit. Ik zou eerder geneigd zijn te geloven, dat deze slagtanden wel eenmaal nuttig waren, maar toen ook even sterk afsleten als zij groeiden, doch dat zij door veranderde levensvoorwaarden overtollig zijn geworden en zich nu ontwikkelen tot een monsterachtige grootte, evenals de snijtanden van een bever of konijn steeds doorgroeien als ze niet door de tegenovergestelde tanden worden afgeslepen. Bij oude dieren krijgen zij een verbazende grootte, maar zijn zij veelal afgebroken, als waren zij verminkt in een gevecht.’ (Wallace, geciteerd in De Dierenwereld van Insulinde, door J.H. van Balen.)
Wat Wallace hier als mogelijke verklaring noemt van de vreemde groei der bovenkaakslagtanden lijkt niet onwaarschijnlijk. Van Balen schrijft weliswaar dat de levenswijze van het hertzwijn overeenkomt met die van andere zwijnen, levend in moerassige bossen, rietbossen en in het algemeen waterrijke streken. Maar als voedsel geeft men op: vruchten, waterplanten en keverlarven. Er wordt niets gezegd van knollen en wortelstokken die de gewone varkens, door diep in de grond te wroeten, opgraven. De houwers van ons gewone wilde zwijn worden gebruikt om als het ware de grond open te breken. Dat kan men in dierentuinen heel mooi waarnemen. In Artis braken ze zelfs een klinkervloertje ermee open. Misschien wroet het hertzwijn ook nog wel een beetje, al was het alleen om aan de keverlarven te komen, maar vruchten en waterplanten wijzen toch wel op een andere manier van voeden.
Men kan zich voorstellen dat de houwers, die nu niet meer door het gebreek en gegraaf in de grond afslijten, zo aan hun vreemde vorm zijn gekomen. Er is echter waarschijnlijk nog een andere oorzaak van
| |
| |
deze vreemde groei. De stand van de slagtanden in de bovenkaak is bij de andere zwijnen ongeveer zijwaarts, bij het hertzwijn naar boven en zelfs door de bovenlip borend. Om kracht te kunnen zetten bij het wroeten in de grond is de zijwaartse stand veel praktischer. De naar boven gerichte tanden zouden pas als brekers gebruikt kunnen worden wanneer de kop ongeveer ondersteboven wordt gehouden. Het is niet waarschijnlijk dat het hertzwijn of zijn voorouders ooit deze ‘kopstand’ hebben aangenomen. Het heeft er veel van of door een of meer mutaties de stand van de slagtanden principieel veranderd is, dat de dieren daardoor gedwongen werden om van hun wroetende levenswijze af te zien en dat ze toen als tweede keus hun tegenwoordige manier van leven hebben aangenomen.
Dit houdt al in dat de eerste mutanten alleen maar een kans kregen in een gebied met weinig concurrentie, op een eiland dus waar ze als eerste varkensachtige immigranten binnentraden. Het is weer hetzelfde verhaal van de vreemde afwijking die in een kleine bevolking kan aanslaan.
Er zijn weliswaar meer varkenssoorten bekend van Celebes, maar die zijn - hoewel tot aparte soorten behorend - toch duidelijk verwant aan verschillende soorten van West-Indonesië. Waarschijnlijk zijn deze soorten pas later op Celebes geland. Het hertzwijn was toen al zo mooi aangepast aan zijn nieuwe manier van voedselzoeken, dat de normalere zwijnen hem niet meer konden benadelen.
| |
Melanisme
Bij de meeste diersoorten worden van tijd tot tijd individuen geboren die opvallend donkerder zijn dan de soortgenoten, soms treedt zelfs een geheel zwarte kleur op. Een bekend voorbeeld is de zwarte panter die over het hele verspreidingsgebied van de panter (Afrika, Zuid-en Zuidoost-Azië) gevonden wordt en in enkele gebieden zelfs een lokaal zwart ras kan vormen (in Indonesië en op Malakka).
Bij kleine zoogdieren en reptielen zijn ook dergelijke melanismen bekend en het is opvallend hoeveel daarvan gevonden worden op eilanden.
| |
| |
Van de gewone hazelworm is bij voorbeeld een donkerder populatie bekend van een klein rotseilandje Ailsa Craig in the Firth of Clyde (Engeland). Op de Aroe-eilanden leeft een volkomen zwarte varaan (Varanus kordensis beccarii) De beroemde zwemmende leguaan van de Galapagos-eilanden is blauwzwart, al is er op één van de eilanden een vorm met rode vlekken (Amblyrhynchurs cristatus venustissimus). De reuzenschildpadden, vooral die van de Galapagos-eilanden, zijn zeer donker van kleur zodat één van de namen terecht luidt: Testudo nigrita. Van bijna elke familie zijn wel gevallen bekend van soorten of ondersoorten die op eilanden donkerder van kleur zijn of zelfs geheel zwart. De bekendste zijn die uit de familie Lacertidae, waarvan zwarte eilandvormen door vele terrariumliefhebbers gehouden worden. Het gaat dan meestal om zwarte ondersoorten van verschillende muurhagedisachtigen. Meestal gaat het om ondersoorten van zeer kleine eilandjes, rotssplinters zou men haast zeggen. Zo b.v. de eerst bekende zwarte eilandvorm: Lacerta sicula coerulea van de zuidelijkste Faraglione-rotsen bij Capri. Vooral in de Middellandse Zee, waar de muurhagedisachtige soorten toch al tot zo'n grote vormen- en kleurenrijkdom aanleiding hebben gegeven, zijn vele melanismen bekend. Mertens (1934) noemt zelfs van het Isola Madre, een klein eiland in het Lago Maggiore, een donkerder vorm van de gewone muurhagedis. Ook in koelere gebieden in Europa zijn eilandmelanismen bekend, b.v. muurhagedissen van de Glénan-eilanden voor Bretagne, en adders van het Deense eiland Seeland.
De hagedissen van de Canarische Eilanden zijn over het algemeen donkerder dan die uit andere streken. Bij zoogdieren is behalve de zwarte panter wel het mooiste voorbeeld de Lepus insularis van het Espiritu-Santo eiland in de Golf van Californië. Deze haas is prachtig glanzend zwart aan de bovenzijde. Op de Hebriden leven donkere vormen van de brandmuis, de veldmuis Evotomys, en Sorex granti. De gewone veldmuis van de Arkaden en van Guemsey is behalve groter ook donkerder dan zijn verwanten op het vasteland (hij ontbreekt merkwaardig genoeg in Engeland).
Buiten eilanden zijn melanistische dieren voornamelijk bekend van bergstreken, althans bij de reptielen en amfibieën. Wat de laatste groep
| |
| |
betreft is b.v. de pikzwarte alpensalamander (Salamandra atra) een mooi voorbeeld. Van de in normale gevallen helder geel gevlekte vuursalamander (Salamandra salamandra) vertoont de ondersoort die tot nu toe het hoogst gevonden is (Salamandra salamandra almanzoris in de Sierra de Gredos, 2027 m hoog, een sterk gereduceerd geel en een toegenomen zwart.
Op sommige eilanden is de populatie van een bepaalde soort niet in zijn geheel zwart, maar er komen naast min of meer normaal gekleurde individuen een groot aantal donkere en zwarte voor. Een dergelijke kleurvariatie binnen één populatie zal men zelden of nooit op het vasteland aantreffen.
Op het vasteland zijn verder van bijna alle diersoorten wel melanismen bekend, zo goed als albinismen, maar dan zijn het meestal individuele afwijkingen die blijkbaar geen succes hebben omdat - ook al is elk melanisme waarschijnlijk een erfelijke eigenschap - men nooit de indruk krijgt dat deze afwijking zich uitbreidt.
Over het algemeen neemt men aan dat melanisme het gevolg is van een mutatie. Deze mutatie doet zich blijkbaar herhaaldelijk voor als we zien naar het overal verspreid optreden van een enkele zwarte afwijking, plus het regelmatiger voorkomen in bergstreken en op eilanden.
Er zijn blijkbaar factoren die in bergstreken en op eilanden werkzaam zijn en die ontbreken op de continenten in het laagland, zodat in de eerstgenoemde gebieden de melanisme-mutatie kan aanslaan en in het laatstgenoemde niet. Daarbij bestaat nog een voorkeur voor kleinere eilanden boven grotere. Waarschijnlijker nog is een samenspel van factoren, waarvan het evenwicht in het eerste geval gunstiger ligt voor de verbreiding van melanisme en in het tweede geval ongunstiger.
Een zwarte huidskleur heeft tweeërlei effect. Ten eerste neemt een zwart dier ongeveer twee maal zoveel van de bestralende warmte op als een groen dier. Daarentegen houdt zwart, of in het algemeen donker pigment, meer ultraviolet tegen dan een lichtere kleur. Zwart heeft ten opzichte van zonlicht dus twee tegengestelde functies: het zamelt de warmtestralen op en houdt de ultraviolette stralen tegen.
| |
| |
Men kan zich voorstellen dat vooral in het hooggebergte deze twee functies van nut zijn: de temperatuur is er laag, zodat het zin heeft om zoveel mogelijk warmte op te vangen en het ultraviolet-gehalte van het licht is veel hoger dan in de vlakte, zodat een te lange bezonning gevaarlijk zou kunnen zijn voor de weefsels en zelfs voor de geslachtscellen (mutaties en zelfs sterilisering). Er is bij veel dieren zelfs een plastische aanpassing aan te veel zonlicht, nl. door donkerder te worden. 's Nachts is een chamaeleon vrijwel wit van kleur, doordat alle chromatoforen (beweeglijke kleurcellen in de huid) tot op minimale grootte zijn samengetrokken. Zodra hij wakker wordt en in het zonlicht geplaatst ziet men kleur optreden, groen, bruin of geel. In zeer felle zon of onder een zeer felle lamp kan hij bijna zwart worden.
De olm is een blinde, kleurloze salamander uit de karstgrotten van Joegoslavië. In Artis houdt men de dieren in praktisch onverlichte aquaria, zodat de bezoekers nauwelijks iets te zien krijgen. Maar desondanks reageert de huid van de olm op de weinige lichtstralen door de vorming van kleine pigmentpuntjes. De ingewanden, die bij een normale olm bijna door de huid te zien zijn, moeten blijkbaar tegen de werking van ultra-violet beschermd worden. Bij de mens is het niet anders. Zodra hij zich blootstelt aan de zon - of aan het ultraviolet van een hoogtezonlamp - reageert zijn huid met bruin worden. Mensen die om een of andere reden niet bruin kunnen worden, albino's of zeer blonde of sommige variëteiten van roodharige mensen, kunnen door zonlicht gevaarlijk verbranden. Pigment heeft dus een nuttige functie. Maar waarom treedt het dan niet overal op waar voldoende of te veel zon schijnt? Waarom meer op kleinere dan op grotere eilanden? Om met de laatste vraag te beginnen. Ten eerste hebben we al vaker besproken dat op een klein eiland, waar uiteraard maar een kleine populatie leven kan, een mutatie als zij niet schadelijk is meer kans heeft om deze populatie te veroveren dan in een grote populatie. Ten tweede verstoort het optreden van melanisme een kleurpatroon dat in de loop van miljoenen jaren zijn nut bewezen heeft. Veldmuizen en konijnen hebben een grijsbruine kleur, die zo mooi is aangepast aan de ondergrond waar ze op leven, dat ze nauwelijks opvallen. Ongetwijfeld is deze wild-kleur ontstaan na natuurlijke selectie over talloze generaties, waarin talloze mutaties in
| |
| |
allerlei kleur- en kleurpatroon-richtingen werden geprobeerd en meestal weer verworpen. Een enkele maal ziet men bij ons in de duinen een zwart konijn. Op de honderden konijnen die men niet ziet valt dit ene op. Men kan er zeker van zijn dat het ook opvalt aan de vele dieren die op konijnen jagen, dat het er eerder aangaat, dat het minder kans heeft op nageslacht, dus op het doorgeven van zijn afwijkende haardos etc. Dit geldt niet alleen voor de zoogdieren, maar ook voor de reptielen. De meeste hagedissen hebben groene, bruine, grijze, gespikkelde, gestreepte, huiden. Als men ze in de hand houdt zijn het vaak opvallend mooi getekende dieren, maar zodra ze in hun natuurlijke omgeving worden losgelaten is hun opvallendheid verdwenen. In de wirwar van groene, grijze, bruine tinten van levende en verdorde planten, en de schaduwen daarvan op zand, grind, rotsen, verdwijnt zelfs het meest uitbundig kleurpatroon van een hagedis. Behalve als het dier geheel zwart is, want dan valt het net zo goed op als wanneer het geheel wit of rood zou zijn. Zwart mag dus nog zo voordelig zijn t.o.v. zonlicht, t.o.v. roofdieren is het een bijzonder onpraktische kleur. Vandaar dat melanisme voornamelijk een kans krijgt op zeer kleine eilandjes, waar geen roofdieren leven en waar dus alleen de voordelige kant van het zwart werkzaam is.
Hagedissen houden over het algemeen wel van veel warmte maar er is een grens aan de temperaturen die ze kunnen verdragen. Op zomermiddagen als de temperatuur het hoogst is gestegen ziet men op het vasteland rondom de Middellandse Zee maar weinig hagedissen. Die zijn net als de mensen aan een siesta bezig. Vaak kunnen ze in de namiddag weer actief worden, tot laat in de avond nog op zoek naar voedsel. Op de kleine eilanden in de Middellandse Zee wordt de temperatuur grotendeels bepaald door die van het omringende water, daar treden nooit zulke hoge temperaturen op als op het vasteland. Dit is dan nog een bijkomende reden waarom op het vasteland een zwarte huid, die meer warmte opzamelt dan enig andere kleur, weinig aangenaam is en dus niet gauw zal optreden.
Maar er zijn meer eilanden zonder roofdieren, waar toch geen opvallend melanisme gevonden wordt. Op Sokotra, voor de zuidelijke ingang van de Rode Zee vindt men praktisch geen melanisme. Soko- | |
| |
tra is echter een bijzonder heet eiland, zodat daar evenals op de heetste delen van de continenten - een zwarte huid eerder nadelig is.
Er is nog een andere oorzaak mogelijk voor de saaie, grauwe, of bruinachtige kleuren die veel eilandbewoners vertonen.
Heldere opvallende kleurpatronen komen meestal voor waar een groter aantal nauwverwante soorten in eikaars nabijheid voorkomen. De opvallendste kleurpatronen vindt men bij koraalvissen, die in grote aantallen voorkomen rondom de koraalriffen. De dierpsycholoog Konrad Lorenz ontdekte dat van de bontste soorten telkens slechts één exemplaar of hoogstens een paartje binnen gezichtsafstand waar te nemen was. Zodra een soortgenoot werd opgemerkt ontstond er een verwoed gevecht, als althans niet op de eerste nadering van de rechtmatige bewoner de indringer op de vlucht sloeg, wat meestal het geval was. Bij proeven in aquaria bleek hem dat van deze bonte vissen niet meer dan één paar bij elkaar kon worden gehouden. Zodra er meer waren werd er gevochten tot de dood erop volgde.
De conclusie ligt voor de hand: te midden van het vissengewemel is het opvallende kleurpatroon een signaal, de mogelijkheid om een soortgenoot - d.i. een concurrent - te herkennen en te bestrijden. Al die andere vissen, met andere signalen, hebben zich op andere voedingsmethoden gespecialiseerd (het koraalrif biedt mogelijkheden aan tientallen voedselspecialismen) en hoeven dus niet als concurrenten bestreden te worden. Op eilanden zullen de eerste immigranten zeker de eerste generaties hoogstens soortgenoten ontmoeten en niet gauw verwante soorten. De noodzaak om zich door opvallende zang of kleurpatroon van die verwante soorten te onderscheiden ontbreekt dus en daarmee de natuurlijke selectie die deze signalen niet alleen te voorschijn roept maar ook in stand moet houden. Dit zou de reden kunnen zijn waarom van zoveel eilandvogels bekend is dat hun zang en hun kleurpatronen zoveel onbeduidender zijn dan die van hun verwanten op het vasteland.
Wanneer door de later optredende radiatie, uitgaande van een enkele stamvorm, toch weer de noodzaak optreedt van onderscheid, van herkenningskleuren, -vormen, -geluiden, kan die vaak niet meer de rijkdom veroveren van de oudere bevolkingen van de vastelanden.
| |
| |
Zoals op blz. 81 vermeld vertonen de Darwinvinken nauwelijks verschil in zang en de variatie in hun verenkleed (zie daarover ook blz. 82) wijst op grote armoede. Het enige onderscheid waaraan de vogels ook zelf hun soortgenoten herkennen heeft te maken met een functionele aanpassing aan de manier van voedselzoeken: de snavelvorm.
Een van de redenen waarom de interessante vogelbevolking van Hawaii zo achteruit is gegaan, is juist gelegen in het feit dat hun verenkleed zo weinig aantrekkelijks had voor gewone leken. De bonte kleuren en de zang van de vastelandsvogels vond men veel mooier. Men importeerde dan ook in grote aantallen kardinalen, kanaries, lijssters, duiven etc, die de evenwichtige oorspronkelijke vogelwereld al gauw onherstelbaar verstoorden.
Er zijn veel meer eilandbewoners, die in vorm, kleur of gedrag afwijken van hun naaste verwanten op het vasteland. Maar in de meeste gevallen zijn ze te beschouwen als gevolg van radiatie. Mertens noemt in zijn uitvoerige studie over eilandbewonende reptielen vele gevallen waarin eilandbewoners plomper of juist slanker, langstaartiger of kortstaartiger zijn, met meer of juist minder verbeend skelet.
| |
Leguatia C.S.
In het Hoofdstuk over afwijkende eilandbewoners moeten we nog een paar gevallen noemen van zeer vreemde, niet-vliegende vogels, die in de meeste literatuur over dit onderwerp genoemd worden, die soms zelfs aanleiding hebben gegeven tot wetenschappelijke controversen, maar die achteraf beschouwd geheel uit de duim gezogen bleken. In het deel Vogels, van de serie De Wereld der Dieren (Gaade), is sprake van een reuzenkoet (Leguatia gigantea) op Mauritius, die staande meer dan 1,2 m hoog was (elders in ditzelfde boek staat 2 m voor de lengte van de grond af). Onze landgenoot Oudemans wijdde aan dit dier een studie (1917), waarin hij tot de conclusie kwam, dat Leguatia geen waterhoen was, maar een reuzenwatersnip. Oudemans is internationaal bekend geworden door zijn belangrijk wetenschappelijk werk. Daarnaast koesterde hij de hobby om vanuit schaarse en twijfel- | |
| |
achtige gegevens een totaalbeeld op te bouwen van vrijwel onbekende dieren. Hij schreef artikelen en een boek over de legendarische zeeslang, die volgens hem een reusachtige zeehond moest zijn. Ook het monster van Loch Ness hoorde thuis in deze categorie. Over de dodo schreef hij een interessante verhandeling waarin hij o.a. aan de hand van gevelstenen tot de conclusie kwam dat dodo's zich in het goede seizoen vol en rond eten, om daarop te kunnen teren in het magere seizoen (zie blz. 103). Ongetwijfeld zou hij in onze dagen een artikel of zelfs een boek geschreven hebben over de Verschrikkelijke Sneeuwman.
Oudemans ging er bij deze speculaties van uit dat elk verhaal, hoe fantastisch ook, een aanleiding moet hebben in de werkelijkheid. Zoals de plompe zeekoeien in de gretige fantasie van zeelieden uitgroeiden tot verleidelijke zeemeerminnen, zoals de toch al grote olifantstruis in op elkaar volgende verhalen uitgroeide tot de vogel Roc, zo moesten ook de verhalen van de zeeslang, het monster van Loch Ness, de dodo en de Leguatia een aanleiding hebben in de werkelijkheid.
De reconstructie van de werkelijke zeeslang probeerde Oudemans te bereiken door alle krantenberichten, scheepsverslagen, ooggetuigenverslagen, tekeningen en zelfs foto's met elkaar te vergelijken, de punten die elkaar tegenspraken weg te laten en de punten die in al die verhalen terugkeerden aan elkaar te koppelen tot er iets als een signalement ontstond. In feite werkt de politie niet anders als ze uit zeer uiteenlopende ooggetuigenverslagen van een moord of een ongeluk de werkelijke gang van zaken poogt te achterhalen.
Bij de dodo had Oudemans als basis het bestaan van enkele zeer goed geschilderde portretten, vele notities en scheepsjournalen en bovendien een aantal complete skeletten.
Misschien is hij te veel door de speculatieve methoden meegesleept om te beseffen dat deze riskant worden als ze als énig materiaal één oud reisverhaal hebben, een enkele slechte afbeelding en totaal geen skeletten. Dat is nl. het geval met de Leguatia gigantea. Zoals de geslachtsnaam al aanduidt heeft deze vogel te maken met Leguat, die, zoals in de Inleiding al vermeld, nooit buiten West-Europa is geweest. Aan zijn Nieuwe Reystogt ontleen ik de volgende beschrijving (zie ook fig. 29):
| |
| |
Fig. 29. De afbeelding uit het boek van Leguat van de reuzenvogel van Mauritius, waaruit Schlegel de beschrijving van een nieuwe soort distilleerde: de reuzenkoet, Leguatia gigantea. Later corrigeerde Oudemans deze conclusie en maakte er een reuzensnip van. Wij weten nu dat de leguatia een fantasieprodukt is.
| |
| |
Men ziet er (op Mauritius) nog gansche vlugten van Putooren, en een groote meenigte vogels die men Reuzen noemt/omdat haar hooft ten minsten wel zes voet hoog staat. Zy zijn geweldig lang op de beenen/en hebben een ongemeenen langen hals/dog het lighaam is niet grooter nog dikker als dat van een Gans. Zy zijngansch wit/uytgenoomen dat ze op eene plaats onder iedere vleugel een weynigje rood vallen. De bek is als die van een Gans, maar loopt wat spitzer toe. Zy azen in moerassige plaatzen/en worden dikwyls van de honden overvallen/dewijl ze veel werk hebben om vlugtig te worden. Wy hebben eens een gezien op Rodrigue, die zig met de hand liet vangen/omdat hy zoo vet was; maar dat is ook de eenigste geweest/'t welk my doet geloven dat een sterken wind/die hy onmoogelijk heeft konnen wederstaan/hem derwaarts gedreven had. Voorts is hy heel goed om te eeten.
Schlegel creëerde op grond van deze beschrijving en de summiere afbeelding de soort Leguatia gigantea, ter ere van Leguat dus.
Oudemans vond in deze weinige gegevens de ideale aansporing om tot verregaande conclusies te komen. In 1917 publiceerde hij een groot artikel in Ardea, waarin hij o.a. het waarnemingsvermogen van Leguat prees en waarin hij tot zijn bovengenoemde conclusie kwam dat Leguatia geen koet of waterhoen zou zijn maar een reuzensnip, in zijn eentje de vertegenwoordiger van een aparte familie, de Leguatidae.
Wij weten nu dat het hele reisverslag verzonnen is en de Leguatia ook, maar toch is de stelling niet helemaal onjuist dat zelfs fantastische verhalen een aanleiding moeten hebben in de werkelijkheid, want de rode vlek onder de vleugels doet (zoals Swaen opmerkt) onmiskenbaar denken aan een flamingo.
In het boek van Leguat wordt nog over een andere vreemde vogel gesproken, de Solitaire of Eenzame van het eiland Rodriguez (zie fig. 30).
Derzelfder gestalte. De Mannetjes hebben doorgaans donkergrijze veeren/ en voeten als een Kalkoenzen haan, maar de bek is wat krommer. Zy hebben by-na geen steert/en hun stuyt of agsterste/die met veeren bedekt is/loopt rond toe gelijk de billen van een Paard. Zy zijn wat hooger op de been als een Kalkoenze haan; hebben een regte hals/kort of lang/al na dat ze de kop in de
| |
| |

Fig. 30. De ajbeelding van de solitair in het boek van Leguat. In tegenstelling tot de Leguatia heeft er wel degelijk een solitair geleefd op Rodriguez. Er zijn zelfs skeletten om dat te bewijzen. Maar de ajbeelding geeft niet de indruk dat de tekenaar of beschrijver ooit zo'n dier in werkelijkheid heeft gezien. Dat is dan ook niet het geval geweest. Waarschijnlijk leek de solitair nog het meest op een wat slankere dodo.
| |
| |
lucht steeken. Zy hebben zwarte/en heldere oogen; dog zonder kam of top op 't hooft. Zy konnen niet vliegen/vermits hunne vleugels te kleyn zijn om zoo een zwaar lighaam te dragen; weshalven zy ze ook niet anders gebruyken/dan om in 't rondom te tuymelen/wanneer de eene den anderen roepen wil.
Waarschijnlijk heeft in dit geval Leguat nauwkeuriger naar de bronnen gekeken, want deze beschrijving roept het beeld van de dodo of een dodo-achtige vogel op. Inderdaad zijn er van Rodriguez en Bourbon ook dodo-achtige vogels bekend die solitair genoemd zijn. Alleen is het nu weer de vraag of men veel waarde mag hechten aan een detail als het volgende: Het vleugelbeen puylt naar de buytenkant wat uyt/en zit onder de veeren even als een ronde musketkogel: die knobbel en de bek is het voornaamste geweer van dien Vogel.
(in De Wereld der Dieren: ‘de solitair, die groter doch slanker was dan de dodo, is minder bekend. Deze soort had een balvormige vorming aan de handwortel, die waarschijnlijk werd gebruikt om dieren, die hem bedreigden, te slaan.’)
We zullen niet verder gaan met het opsommen van mogelijk gefantaseerde eilandbewoners, maar ze mochten toch niet helemaal ontbreken in dit hoofdstuk, omdat de aard van de fantasie zo bepaald is door enkele werkelijke eigenschappen van vreemde eilandbewoners.
|
|