| |
| |
| |
VI/Niet-vliegende vogels en insekten
Vogels die niet vliegen kunnen (alle vogels vlogen toch, volgens het spelletje?), vogels die praktisch vleugelloos zijn, dat is wel ongeveer het maximum van geleerde tegensprekerigheid dat de leek wil slikken. Alleen vleugelloze vliegen zou hij nog gekker vinden.
Toch bestaan zowel deze vogels als die vliegen en wel voornamelijk op eilanden. Als een eiland zo ver van de vastelanden verwijderd is dat er praktisch geen echte landdieren hebben kunnen komen, geen zoogdieren, geen amfibieën, geen reptielen zelfs, is de kans groot dat er één of zelfs meer soorten niet-vliegende vogels voorkomen of minstens voorgekomen zijn.
| |
Niet-vliegende waterhoentjes en verwanten
Tristan da Cunha kwam een paar jaar geleden in het nieuws doordat de menselijke bewoners geëvacueerd moesten worden i.v.m. vulkanische uitbarstingen. Hoewel lang niet alle eilanden met werkende vulkanen noodzakelijkerwijs oceanisch zijn (denk maar aan Java en Bali), zijn deze eilanden het wel degelijk, 3400 km verwijderd van Zuid-Afrika en nog verder van Zuid-Amerika, omringd door een diepe zee.
Nog weer 400 km daar ten zuiden van ligt een nog kleinere eilandscherf: Gough. In een reisverslag van 1948 kan men lezen hoe op dit door mens noch trawant bewoonde eilandje enkele zeldzame vogels
| |
| |
leefden: albatrossen, stormvogels, sterns. Allemaal zeevogels dus. Slechts drie echte landvogels werden er aangetroffen. Waarschijnlijk zijn deze vroeg of laat door de heersende westenwinden uit Amerika overgewaaid en hebben ze zich hier rustig, zonder bedreiging van enig roofdier, kunnen ontwikkelen. De schrijver van het verslag nam een waterhoentje waar, dat geheel het vermogen tot vliegen had verloren. Nergens anders dan op het eiland Gough treft men ze aan. Een verwante vorm ervan leefde op Tristan da Cunha, maar werd daar door hond, kat etc. uitgeroeid. Van dit waterhoentje werden in 1958 een aantal exemplaren door dierentuinen aangekocht. Ook Artis kocht er een stel aan. Aan een dood exemplaar kon men goed zien hoe de slagpennen even slap waren als gewone lichaamsveren, ongetwijfeld in verband met het feit, dat de vleugels niet meer voor vliegen gebruikt worden. Bovendien vond men op de vleugel een soort hoornen spoor, misschien een primitief kenmerk, een overblijfsel van een vroegere duimnagel.
Voor een dierentuindirecteur moet het wel een dilemma zijn: als men zo'n zeldzaam dier koopt bevordert men de handel en daarmee de jacht op nog meer zeldzame dieren. Koopt men het niet, dan is daarmee misschien de laatste kans verloren om het bepaalde dier althans voor de wetenschap te redden. Daar komt in dit geval nog bij dat het waterhoentje van Gough voor het grote publiek weinig opzienbarend is. Misschien heeft men daarom in sommige dierentuinen te weinig zorg aan deze vogels besteed, hoewel ze zeldzamer zijn dan de beroemde wisent. In Artis zijn er nog steeds een paar, de vogels hebben verschillende malen geprobeerd te nestelen en er zijn zelfs een aantal jongen opgegroeid.
Het feit dat terzelfder tijd ook aan andere dierentuinen deze vogels werden aangeboden wijst erop dat een handige avonturier het grootste deel van de in het wild levende vogels heeft weggevangen. Dit soort dierenleveranciers houdt geen rekening met het instandhouden van een enigszins levensvatbare populatie. Op Gough zal wel niet veel meer over zijn. Het zal er in de toekomst waarschijnlijk om gaan welke dierentuin de laatste levende waterhoentjes van Gough kan vertonen.
Volgens de laatste berichten heeft men in sommige dierentuinen de
| |
| |

Fig. 22a. Rallen.
| |
| |
nodige zorg aan deze kostbare zeldzaamheid besteed. De in vele opzichten ouderwetse dierentuin van Londen bezit er op het ogenblik enige tientallen, alle afkomstig van de weinige vogels die in 1958 werden aangekocht. Misschien zou het zelfs mogelijk zijn om het dier weer op Gough, waar het thuis hoort, in te voeren maar dan onder toezicht van een vogelwachter (ook voor de andere zeldzame vogels). Men formeert optochten om te demonstreren tegen het in de lucht schieten van een witte muis, maar men is nog steeds niet toe aan een voldoend internationaal toezicht om de handel in levende of dode uitstervende dieren te beletten.
We zijn even afgedwaald van onze niet-vliegende eilandvogels, maar eigenlijk is die afdwaling maar schijn, want bij elk van de voorbeelden, die we kunnen geven van deze vogels moet worden toegevoegd: na komst van de mens+hond+kat+rat+muis etc. is het bestaan bedreigd, indien niet reeds vernietigd. Op Ascension, eveneens vulkanisch, een kleine 2000 km verwijderd van Afrika, leefde ook een niet-vliegende ral, inmiddels uitgestorven (uitgeroeid). Op St. Helena, nog iets verder verwijderd van Afrika, hebben misschien ook één of meer niet-vliegende vogels geleefd, maar de bossen waarin ze leefden werden reeds in de vorige eeuw volkomen weggekapt, waarmee de noodzakelijke levensvoorwaarden werden vernietigd. Ook van de andere Atlantische eilanden zijn verder geen vogels bekend die het vliegvermogen verloren hebben. In de Indische Oceaan daarentegen zijn ze van verschillende eilanden en uit zeer verschillende families en zelfs orden bekend.
Op Madagascar leven een drietal ral-achtige vogels, twee roatelo's (Mesoenas) en de Bensch-steltral (Monias henschi), die tot een eigen familie, de Steltrallen (Mesoenatidae) worden gerekend. Deze vogels bezitten wel goed ontwikkelde vleugels waarmee ze naar menselijke berekening zouden kunnen vliegen, als niet hun sleutelbeenderen zover waren gereduceerd, dat de benodigde spieraanhechting te klein werd. Het zijn vrij kleine dieren, niet groter dan een lijster, die in bossen leven, dicht bij de vochtige grond. Met de rallen en enige andere families die vleugelloze soorten hebben opgeleverd, worden de steltrallen tegenwoordig gerekend tot de orde der kraanvogelachtigen.
| |
| |
De andere niet-vliegende vogels van Madagascar, de uitgestorven Aepyomissen of olifantstruisen worden besproken bij de reuzen en dwergen (blz. 118).
| |
De dodo
Réunion (of Bourbon), Mauritius en Rodriguez zijn drie kleine eilanden, gezamenlijk bekend als de Mascarenen, ten oosten van Madagascar. Hun afstand tot dat eiland is respectievelijk 650, 850 en 1150 km. Van de Mascarenen zijn geen echte zoetwatervissen, geen amfibieen en geen zoogdieren bekend (behalve vleermuizen, maar die komen overal als het niet te koud is). De beroemdste merkwaardigheid was (we moeten natuurlijk weer verleden tijd schrijven) wel de dodo (zie fig. 23).
In 1507 werden de eilanden ontdekt, misschien zelfs al in 1497 door de expeditie van Vasco da Gama. In 1512 zouden er door de Portugees Mascarenhas varkens, geiten en kippen zijn uitgezet, zodat de eilanden vernoemd zijn naar degene die er biologisch gezien het kwaad introduceerde.
Toch leefden er in 1598 toen de Nederlanders zich als eersten op Mauritius vestigden (deze naam is naar Prins Maurits) nog voldoende dodo's om er enige van naar Nederland te sturen. Daaraan dankt men het feit dat er van de dodo zulke mooie en ook biologisch waardevolle portretten bestaan als van geen andere uitgestorven vogel. Roeland Savery schilderde waarschijnlijk in 1626 een levend exemplaar. Het schilderij is nu in het Brits Museum.
We zien een geweldig dikke vogel, op korte stevige poten, met kleine slaphangende vleugeltjes, waarmee alleen een houtskooltekenaar nog iets nuttigs zou kunnen doen en dan een monsterlijke kop met een naakt gezicht en een langwerpige haaksnavel. De veren maken een donsachtige indruk, wat overeenkomt met beschrijvingen uit die tijd: ‘zachte grijze veren, zoals een struisvogel die heeft.’ Onze landgenoot Oudemans, die een diepgaande studie van de weinige gegevens maakte, is van mening dat deze opgekropte toestand een seizoen verschijnsel is. Het voedsel, o.a. vruchten en knollen die met de
| |
| |
stevige tenen uit de grond werden gekrabd, zou een deel van het jaar afwezig of minder toegankelijk zijn. Om deze tijd door te komen vrat de dodo zich rond en vet. De grootte van het dier was volgens Brontius iets tussen een struisvogel en een kalkoen in en het vette vlees was ‘zo overvloedig, dat drie of vier dodo's soms genoeg opleveren om de magen van honderd zeelieden te vullen.’ Maar misschien waren de magen van de zeelieden in dit geval wat gauw gevuld, want al waren ze op hun langdurige zeiltochten niet kieskeurig als het ging om vers vlees, de dodo noemden ze walgvogel.
Ondanks het walgelijke vlees waren de dodo's in 1681 uitgestorven. Daaraan zullen de varkens en geiten, die het voedsel van de dodo in snel tempo wegvraten, wel mede schuldig zijn.
Op de andere Mascarenen leefden verwante soorten, o.a. de solitair op Réunion en de witte dodo op Rodriguez, allemaal in korte tijd uitgeroeid. Men neemt aan dat ze alle afstamden van een duif die zijn voedsel op de grond zocht. Zoals men bij de kroonduiven (de grootste thans levende duivensoort) kan opmerken, gaat de neiging om te vliegen bij deze wandelaars verloren. Ook al kunnen de kroonduiven nog wel vliegen, ze doen het uiterst weinig. Zelfs baltsgedrag als het klappen met de vleugels tegen elkaar boven de rug, bij de meeste duiven tijdens de vlucht te zien, vertonen zij rennend op de grond. De verwantschap met duiven laat zich anders niet direct aflezen van het portret dat Savery maakte. Maar als men denkt aan jonge duiven, met hun monsterlijke gezichtjes, de lange snavel en het grijze dons, vindt men die verwantschap minder onwaarschijnlijk. De gelijkenis van de volwassen dodo met juist een jonge duif zou kunnen wijzen op neotenie of pedamorfose (evolutie, waarbij in volwassen staat eigenschappen gehandhaafd blijven die eigenlijk bij de jeugd behoren (zie noot blz. 170) Op elk van de Mascarenen leefde één of meer niet-vliegende rallen, op Rodriguez leefde bovendien een reiger waarvan men aanneemt dat hij niet vliegen kon, op Réunion een reiger, die ‘bijna niet meer’ vliegen kon en op Mauritius een papegaai, die waarschijnlijk ook het vliegvermogen verloren had.
De Seychellen zijn een groep van ongeveer 45 kleine eilanden, meer dan 1100 km ten noordoosten van Madagascar, iets verder van Afrika
| |
| |

Fig. 23. Dodo. (Uit Strickland, 1848.)
| |
| |
en veel verder van India verwijderd. Van deze eilanden zijn echter geen niet-vliegende vogels bekend. Bij de bespreking van mogelijke verklaringen van het verliezen van het vliegvermogen komen we hier nog op terug.
| |
De kagoe
Ook in de Stille Oceaan zijn verschillende eilanden bekend die niet-vliegende vogels herbergen of geherbergd hebben.
Nieuw-Caledonië, meer dan 1300 km ten oosten van Australië is een oud en betrekkelijk groot eiland, veelbelovende eigenschappen als we naar een eigenaardige fauna zoeken. De meest opvallende vogel van Nieuw-Caledonië (opvallend althans als men hem te zien krijgt, wat zelden voorkomt, het dier is uiteraard bijna uitgeroeid) is de kagoe (Rhinochetos jubatus). In de oude dierentuin van Parijs kon men tientallen jaren achtereen dezelfde kagoe bestuderen. Het dier had wat van een plompe, kortnekkige reiger, met een grote bundel kuifveren, blauwachtig lichtgrijs van kleur.
Vroeger hield men de kagoe inderdaad voor een verdwaalde reiger, maar door bestudering van zijn gedrag, vooral van de merkwaardige balts, concludeerde men tot een verwantschap met de Zuidamerikaanse zonnereigers, die ook geen reigers zijn, maar verwanten van de rallen.
Evenals de dodo en enkele kleinere verwanten van de Nieuwzeelandse moa, schijnt dit dier voornamelijk door graven in de bodem zijn voedsel te verzamelen, alleen eet hij geen plantendelen, maar wormen, slakken en insekten. Misschien in verband met het graven staat een eigenaardig vlies, dat de neusgaten bedekt.
De eenzame kagoe in Parijs zag men herhaaldelijk drukke bewegingen maken, rondrennen, de kuif opzetten. Dit schijnt typisch voor de soort. De directeur van de Londense dierentuin vermeldde o.a. dat het dier in een vrolijke bui soms zijn snavel in de grond steekt, zijn vleugels uitspreidt, met zijn poten in de lucht schopt en dan over de grond buitelt alsof het een stuip krijgt. De vleugels van de kagoe lijken groot genoeg, maar behalve dat hij er een druk gebruik van maakt
| |
| |
bij zijn merkwaardige balts of bij zijn bovengenoemde vrolijke buien, zijn ze functieloos; hij kan er niet mee vliegen.
Behalve de kagoe leeft er nog een ral die misschien (er is weinig van bekend) ook het vliegvermogen heeft verloren.
Op Lord Howe, 500 km ten oosten van Australië, komen o.a. een niet-vliegende ral en een niet-vliegend waterhoentje (betrekkelijk nauwe verwanten dus) voor.
Ik zou zo nog wel enige tijd kunnen doorgaan met deze inventarisatie, maar ik volsta met te citeren uit de Dieren der Wereld, deel Vogels (Gilliard), blz. 184: ‘Er zijn endemische soorten (van de rallen), waarvan de meeste niet kunnen vliegen, op veraf gelegen eilanden als Wake, Guam, Tahiti, Viti Levu, Laysan, Hawaii, Henderson en Kusaie.’
| |
De kiwi
Op Nieuw-Zeeland moeten we echter even nader ingaan. Dit grote eiland is wel het rijkst aan niet-vliegende vogelsoorten (geweest) uit verschillende families en orden: de kiwi's, moa's, verschillende soorten niet-vliegende rallen, een uitgestorven niet-vliegende gans, de niet- of weinig vliegende uil-papegaai of kakapo en Traversia, dat mogelijk de enige niet-vliegende zangvogel is (waarschijnlijk was).
Kiwi's zijn zover gegaan in het opgeven van vliegvermogen dat er althans uitwendig niets meer van vleugels is te zien, maar bij het embryo ziet men nog enige tijd de aanleg van een aantal slagpennen, als een herinnering aan de verre voorvader, die hoogst waarschijnlijk een vliegende vogel was.
Behalve dat de vleugels niet meer gebruikt werden om te vliegen - wat, zoals we bij de meeste niet-vliegende vogels zien, nog geen reden is tot verdwijning van de vleugels - was er bij de kiwi nog een selectiedwang die waarschijnlijk het totale uitwendige verdwijnen van de vleugels heeft veroorzaakt. De kiwi is namelijk meer dan enige andere vogel een graver. Voor het zoeken naar zijn voedsel kan hij ook de
| |
| |
lange, dunne snavel gebruiken, maar zijn nest bestaat uit vele kamers die onder boomwortels gegraven worden. In tegenstelling tot de meeste vogels, die echte kijkdieren zijn en praktisch geen reukvermogen bezitten, is de kiwi slecht van gezicht maar voorzien van een bijzonder goed reukorgaan. Dit is van belang omdat de kiwi een nachtdier is. Ook de lange, haarvormige veren rondom de snavelinplanting, die misschien een tastfunctie hebben, staan daar wellicht mee in verband. De kiwi legt één of soms meer zeer grote eieren, in feite naar verhouding de grootste eieren die van vogels bekend zijn. Er moet dan ook bijzonder lang door het mannetje op gebroed worden: 80 dagen.
Op het Waterlooplein in Amsterdam kocht ik eens voor een onbetekenende prijs een opgezette kiwi in betrekkelijk goede staat. Een dier ter grootte van een flinke kip, stevige poten met grote nagels (als hij wordt aangevallen slaat hij daarmee naar voren). De smalle bruine veren hebben baarden zonder haakjes (evenals bij casuaris, emu, nandoe en struis), zodat ze niet als bij de meeste vogels een gesloten vlak vormen. Mijn exemplaar staat op een brokkelig voetstukje, waarop aan de onderkant in ouderwetse letters te lezen staat: Kiwi Polish Co. Pty. Ltd., London 13. U kent ze misschien wel, die kleine doosjes schapevet, waarvan de schapegeur succesvol werd verdreven door de geur van amandelolie. Waarschijnlijk werden dergelijk opgezette vogels over de hele wereld toegezonden aan schoensmeerverkopers en schoenenwinkels. De kiwi werd dus niet alleen achtervolgd omdat zijn veren zo geschikt waren om kunstvliegen voor hengelaars van te maken, niet alleen achtervolgd door hermelijnen en fretten die de kolonisten zo nodig te hulp moesten roepen om de konijnen, die ze eerder hadden ingevoerd, uit te roeien, maar ook om reclame te kunnen maken.
Gelukkig is er in 1921 in Nieuw-Zeeland een wet uitgevaardigd waarbij de uitvoer van kiwi's streng verboden werd. En de douane kan nooit beweren dat ze niet weten hoe die vogels eruit zien (zoals een Nederlandse jachtopziener zei, nadat hij een streng beschermde zeearend had neergeschoten) want hun portret wordt regelmatig afgebeeld op munten, papiergeld en postzegels.
Een heel enkele keer wordt er wel eens een levende kiwi aan zeer
| |
| |

Fig. 24. Kiwi.
| |
| |
bevriende naties toegezonden. In Londen was er een paar jaar geleden een te zien, althans tussen drie en vier uur in de middag, als hij waarschijnlijk even uit zijn dagslaap gewekt werd. Maar verder houden de Nieuw-Zeelanders ze thuis en daar hebben ze gelijk aan. Het gaat de kiwi's op Nieuw-Zeeland niet slecht.
De uitgestorven moa's behoorden tot dezelfde orde als de kiwi's. We zullen ze nader bespreken in het Hoofdstuk Reuzen en Dwergen.
| |
De weka en de takahe
Van de verschillende niet-vliegende rallen op Nieuw-Zeeland wil ik nog noemen de weka (Gallirallus australis) en de takahe (Notornis hochstetten).
De weka is een vrij grote, bruine vogel (ongeveer zo groot als een kip), met goed ontwikkelde vleugels, die echter niet gebruikt worden, korte poten en een betrekkelijk lange hals. Hij werd vroeger veel om zijn vet gejaagd, bij één gelegenheid werden wel 2000 vogels gedood. In verband met zijn grootte kan hij ook wat forser voedsel aan. Hij schijnt te jagen op ratten en muizen en rooft jongen uit de nesten van andere vogels.
De takahe is de grootste levende ral. Hij ziet eruit als een waterhoentje met dikke snavel, blauw en malachietgroen van veren, met een wit achterste. Maar zijn gewicht is dat van een gans; hij zou even terecht bij de reuzen besproken kunnen worden. In het aardige boek Mermaids en Mastodonts, van Richard Carrington, wordt in het kort de geschiedenis van deze merkwaardige vogel verteld. Ik wil er enkele punten uit ovememen.
In 1847 werden skeletdelen ontdekt en men dacht dat het een uitgestorven dier was, evenals de moa, waarvan sommige skeletten ook nog heel recent aandeden.
In 1849 vingen robbenjagers echter een levende vogel. Aangezien robbenjagers - zeker in 1849 - niet het soort mensen zijn dat beangst is om het behoud van zeldzame dieren - het zou trouwens moeite gekost hebben om te weten dat het dier zeldzaam was - werd het dier
| |
| |
geslacht en opgegeten. Omdat ze de kleur van de veren echter zo mooi vonden, werd als door een wonder het dier niet geplukt maar gevild en de huid gespaard. Door een nog groter toeval kwam de huid in handen van de man die het als halffossiel beschouwde skelet had gevonden, Wal ter Mantell, en deze zag in dat huid en skelet aan dezelfde soort of minstens aan zeer verwante soorten toebehoorden. Daarna ging bijna een eeuw voorbij, om precies te zijn 98 jaar, waarin slechts twee andere exemplaren van Notornis werden gevonden. Het ene werd gedood door een hond en werd voor 105 Pond verkocht aan het Museum te Dresden. Het tweede werd door de regering van Nieuw-Zeeland opgekocht voor 250 Pond, om althans één exemplaar in eigen land te hebben. Omdat daarna geen enkele takahe meer gezien werd, nam men aan dat het dier uitgestorven was.
De huisarts Orbell was vanaf zijn jeugd geïntrigeerd door de mogelijkheid dat er nog wel degelijk takahe's in leven zouden zijn. Regelmatig bezocht hij het zuid-westen van het zuidelijke eiland, waar de enige levende vogels van bekend waren. In 1945 bouwde hij er zelfs een zomerverblijf. In 1948 ontdekte hij een meer dat bij de Maori's bekend stond als Kohaka-takahea, het nestgebied van de takahea (=zwerver). Op de oever van het meer vond hij het spoor van een vogel. Dr. Orbell was er van overtuigd dat zijn lange speurtocht beloond was. Met behulp van inkepingen in de steel van zijn pijp legde hij de maten van de teenafdrukken vast. Maar toen hij met dit materiaal aankwam bij het museum in Wellington werd hij teleurgesteld. Ten eerste is de steel van een pijp een weinig overtuigend bewijsmateriaal voor museummensen, die, als ze al fantasie hebben, moeite doen om die ernstig aan banden te leggen en ten tweede bleken de maten veel groter dan die van het enige opgezette exemplaar dat men in Nieuw-Zeeland bezat.
Dr. Orbell gaf het niet op en in 1949 vond hij nieuwe sporen, die zo vers waren dat het zand aan de randen nog bewoog. Bijna op hetzelfde moment zag hij de vogel zelf. Met behulp van inderhaast erbij gehaalde netten ving hij kort daarop twee exemplaren, een mannetje en een wijfje. Ze werden vastgezet op de oever van het meer, zodat dr. Orbell gelegenheid had om een kleurenfilm van ze op te nemen als bewijs van zijn welslagen. En toen liet hij de vogels vrij.
| |
| |
Op dat moment in het verhaal krijg ik altijd een schokje van ontroering. Ik denk niet dat het ooit eerder gebeurd is, of nog vaak gebeuren zal, dat een bioloog of op andere manier in de natuur geïnteresseerde, die na zoveel jaar voorbereiding een biologische zeldzaamheid van de eerste orde in handen krijgt, na afloop van een voorzichtige bezichtiging die handen weer opent. Meestal sluiten die handen zich gauw om de nek van het dier, opdat de huid en het skelet en - als de reiziger alcohol bij zich heeft - eventueel ook de ingewanden voor de wetenschap - u weet wel - bewaard blijven. De verzamellust, de bijzetlust is soms zo groot, dat juist de wetenschap niet aan haar trekken komt. Zo heeft men eens een blinde grottensalamander gevangen, van een soort waarvan nooit eerder exemplaren gevonden waren en trouwens daarna ook nooit meer gevonden zijn. Het dier bleef goed in leven in een aquarium, nam zelfs voedsel tot zich. Maar na een paar foto's van het dier in levende toestand, werd het op alcohol bijgezet. De kleur werd na de dood wat wazig, is het daarbij ontdekte nieuwe feit. Maar aan de grote eieren die het dier bij zich droeg werd niet de gelegenheid gegeven om uit te komen, zodat de heel wat belangrijker feiten van ontwikkeling en gedrag nog steeds onbekend zijn.
Maar dr. Orbell liet zijn takahe's vrij. Zo'n man is duizendmaal meer waard dan al die vorstelijke en notabele personen die de internationale natuurbescherming besturen en die zo gretig de inventarislijsten der natuurmonumenten afzoeken naar wild dat nodig afgeschoten moet worden.
De Nieuwzeelandse regering bepaalde dat het hele gebied rondom het Takahe-Meer beschermd moest worden, niet alleen de 200 ha waarin - zoals later bleek - alle exemplaren van Notornis leven, maar nog een wijd gebied daar omheen, zodat nu in totaal ruim 17.000 ha beschermd gebied is. Zoals Carrington zegt: ‘Een van de zinvolste en meest verlichte beslissingen die in de laatste jaren op het gebied der natuurbescherming werden genomen.’ Ondanks de beschermende maatregelen leven er misschien slechts een veertigtal takahe's. Men vermoedt dat ze door de aanwezigheid van verwilderde herten en varkens, beide geïmporteerd door de mens, te gronde gaan. Dus indirect is ook hier de mens aan de verdwijning schuldig, al is er nog een andere mogelijkheid waar we in Hoofdstuk xi op in zullen gaan.
| |
| |
Op de Galapagos-eilanden leeft een aalscholver die het vliegen heeft opgegeven en een kleine (de kleinste) pinguïn, die ook niet vliegen kan. Maar dat een pinguïn niet kan vliegen is niets bijzonders, het bijzondere van de Galapagos-pingu'ïn is alleen dat hij zo klein is en dat hij zo ver verwijderd is van de koele gebieden in het zuiden, waarin de meeste pinguïns leven (de Galapagos-eilanden liggen op de evenaar). Hoewel de aalscholver de enige van zijn familie en zelfs orde is die het vliegen heeft opgegeven, is hij verder gegaan dan de meeste niet-vliegende rallen in de reductie van zijn vleugels. Bij volwassen dieren zijn ze niet groter dan die van een kuiken en ze hangen los langs het lichaam.
Ook al horen ze eerder thuis bij de reuzen, als niet-vliegers moeten we hier toch even noemen de casuarissen en de emeu's van Nieuw-Guinea en Australië.
We hebben ons in dit overzicht tot de vogels beperkt, maar ook onder de insekten zijn verschillende soorten bekend, uit groepen die normaal tot de goede vliegers behoren, die op eilanden het vliegvermogen en vaak zelfs hun vleugels hebben verloren.
| |
Mogelijke oorzaken
Wat kan een vogel of een ander vliegend dier ertoe brengen om zijn vliegvermogen, de belangrijkste verworvenheid uit tientallen miljoenen jaren evolutie op te geven? De belangrijkste oorzaak, die ook voor andere vreemde verschijningsvormen op eilanden geldt, is waarschijnlijk het feit dat elke eigenschap, elk kenmerk in de loop van vele generaties er toe neigt om te verdwijnen.
Mutaties veroorzaken, als ze effect hebben, veranderingen in de bestaande eigenschappen. Meestal komt dat neer op verlies van een eigenschap of een deel daarvan. Bij dieren in gevangenschap is dat goed waar te nemen. Varkens en Mexicaanse honden verliezen hun haren, sommige koeienrassen hun hoorns, kanaries behielden alleen het lichtste geel van hun verenkleed, verschillende eendenrassen wer- | |
| |
den wit, bij konijnen, muizen en marmotjes treden volkomen albino's op, bij elke diersoort die men gedomesticeerd heeft treden vroeg of laat bonte vormen op (onregelmatig licht en donker gevlekt). Er zijn zelfs koeien bekend waarvan één op de zoveel kalveren zonder kop geboren wordt, er zijn - gekweekt voor experimentele doeleinden - muizenrassen met evenwichtsstoornissen, Siamese katten met onophoudelijke darmstoornissen, hysterische hondenrassen, duiven die hun jongen niet meer kunnen voeden en nog veel meer moois. En vergeet ook de mens zelf niet, waarbij elke mutatie een kans geboden wordt, omdat het in de menselijke natuur ligt om elk menselijk leven, ook al is het lichamelijk of geestelijk op de ernstigste manier verstoord, te beschermen en op te kweken. Tal van erfelijke ziekten berusten op het ontbreken van bepaalde eigenschappen. Van de bloederziekten zijn bijvoorbeeld verschillende typen bekend, die berusten op het ontbreken van bepaalde stollingsstoffen in het bloed. Dit ontbreken is het gevolg van een mutatie.
In het hoofdstuk over de soortvorming hebben we al gezien dat de meeste mutaties in de natuur geen kans krijgen als ze optreden in grote, in elkaar overgaande populaties, in het algemeen dus op het vasteland. Een vogel, die als gevolg van een mutatie geen vliegvermogen bezit, is, te midden van een grote populatie vogels die blijven vliegen, zwaar gehandicapt. In de strijd om het bestaan zal hij de zwakkere zijn bij het veroveren van een voedselgebied, van een nestelgebied. Dat er jongen zouden komen, die de eigenschap van hem meekrijgen, is zeer onwaarschijnlijk.
Op eilanden is de situatie echter geheel anders. Ten eerste is de populatie meestal klein, omdat de meeste eilanden klein zijn. Elke mutatie heeft dan een grotere toevalskans. De vreemdste (mis-) vormingen worden niet direct gecorrigeerd door de conformerende traagheid van vele normale dieren. Dit kan eventueel wel enkele vreemde eilandvormen verklaren, maar niet waarom juist op eilanden niet-vliegende vogels voorkomen en niet in zeer geïsoleerde populaties op de continenten.
Zoals uit het overzicht blijkt, behoren de meeste niet-vliegende soorten tot de rallenfamilie. Rallen, waterhoentjes en meerkoeten
| |
| |
lijken, wanneer men ze opjaagt, weinig geschikt om te vliegen; de rallen duiken snel weg in struikgewas, waterhoentjes en meerkoeten fladderen over het water, waarbij hun poten trappende bewegingen maken, maar opvliegen doen ze zelden. Toch is van vele rallen bekend dat ze zeer lange trektochten kunnen maken. Er is bijna geen oceaan-eiland dat niet door enige rallen is bereikt.
Men kan zich voorstellen dat op zo'n verafgelegen eiland de verliesmutatie die het vliegen zal beïnvloeden en die altijd op de loer ligt, eindelijk de kans krijgt. De rallen die het vliegvermogen behouden zijn - vooral op een klein eiland - in het nadeel ten opzichte van niet-vliegende rallen. Een vliegende vogel, die onderhevig is aan een sterke wind, zal nu eenmaal eerder verdwalen en daarmee zijn eiland kwijtraken dan een vogel die aan huis gebonden is. Ditzelfde geldt in nog sterker mate voor de vleugelloze vliegen en andere kleine insekten.
Voor de dodo en zijn verwanten, voor de kiwi en misschien de kagoe is er nog een andere verklaring mogelijk. Deze vogels zijn zo ver geëvolueerd dat ze niet direct te herleiden zijn tot enige familie van het continent, of als dat wel het geval is - zoals de dodo tot de duiven - is het verschil toch bijzonder groot. Al deze vogels onderscheiden zich door speciale aanpassingen en gedrag, zoals in voorgaande bladzijden beschreven. Men kan zich voorstellen dat vanuit de oorspronkelijke immigranten een kleine zijtak in staat was - door andere mutaties - om zich in een bepaald milieu waar de soort zich oorspronkelijk niet in thuis voelde, te vestigen en aan te passen. Dit was alleen mogelijk omdat in dit milieu, deze ecologische nis, nog niet de adequate specialist voorkwam die er op het vasteland in soortgelijke omstandigheden zeker al in zou zijn doorgedrongen. Een beperkte variant van het radiatie-verhaal.
In dit kleine, nieuwe milieu golden alleen de nieuwe aanpassingen, bij de dodo b.v. het vermogen om zo diep in de grond te graven dat knollen en wortelstokken bloot kwamen, of om zo veel reservevoedsel op te slaan in de vorm van vet dat het slechte seizoen doorstaan kon worden. Het vliegvermogen verloor zijn betekenis, vooral omdat de noodzaak ontbrak om voor roofdieren op te vliegen.
Hier ligt waarschijnlijk de oorzaak van het verschil met de Seychellen, die nog verder van de continenten afliggen dan de Mascarenen. In
| |
| |
tegenstelling tot de Mascarenen vindt men op deze eilanden wél amfibieën en van zeer verschillende groepen, die op herhaalde invasies zouden wijzen. Ook de reptielen zijn er rijk vertegenwoordigd. Er leven of leefden 14 soorten endemische landvogels, die echter geen van alle het vliegvermogen hebben verloren. De zeebodem tussen en rondom de eilanden ligt nergens dieper dan 100 m. Ondiepe banken van grote omvang in de omgeving suggereren dat de Seychellen een rest zijn van een vroeger veel grotere archipel, die zich of naar Afrika of naar India (of naar beide) voldoende ver uitstrekte om een ruim gesorteerde landfauna van die continenten te ontvangen. Dat er een goed contact met het vasteland moet hebben bestaan, bewijst de aanwezigheid van wormsalamanders (Gymnophionen) in maar liefst 6 soorten, al stammen die waarschijnlijk van één zelfde vorm af. Wormsalamanders komen nl. buiten de continenten Afrika, Azië en Amerika alleen maar op continentale eilanden voor, zoals Ceylon, Trinidad en verschillende eilanden van Indonesë en de Filippijnen, waar ze waarschijnlijk op zijn doorgedrongen in de tijd dat deze verbonden waren met het vasteland. De grotere rijkdom aan vormen van allerlei groepen, die tot gevolg had, dat reeds vanaf een vroeg stadium alle beschikbare nissen hun speciale bewoners bezaten, sloot een typische eilandontwikkeling uit. Het is trouwens niet onwaarschijnlijk dat er in die tijd ook zoogdieren en daarbij roofdieren aanwezig waren, die als een strenge politie de vreemde evolutie-uitschieters uitwiedden. Het grootste deel van die oude fauna zou uitgestorven zijn toen de Seychellen tot op hun huidige kleine oppervlakte werden teruggebracht.
Men kan zich voorstellen dat de concurrentie om de resterende plaatsen te bezetten eerder toenam dan verminderde met het afnemen van het grondgebied. Terwijl de Mascarenen aan de eerste toevallige immigranten een maagdelijk gebied boden, met ruime armslag voor in het begin desnoods gebrekkige aanpassingen, waren de Seychellen vanaf het begin van hun gereduceerde toestand overbevolkt met specialisten, die verbitterd (vergeef de beeldspraak) rondloerden of er niet ergens een gaatje vrijkwam. De toevallige immigrant die van ver op de Seychellen aanwaaide, zal maar weinig kans hebben gekregen om zich hier te vestigen, laat staan om zich te ontwikkelen tot een vreemde, buitenissige vorm. In dit beeld past ook het ontbreken van reu- | |
| |
zenschildpadden, die wel op Aldabra en vroeger op Mauritius, Rodriguez, Réunion en Madagascar voorkwamen (zie blz. 129).
Huizinga stelde eens dat het voor de ontwikkeling van cultuur zo nuttig was als er veel kleine staatjes bestonden. In elk staatje zouden wel één of twee kunstenaars voorkomen. De kans is groot dat deze - bij gebrek aan concurrentie - van het begin af aangemoedigd zouden worden en hun persoonlijkheid ontwikkelen.
In de grote staat trekt men naar het centrum, Parijs of New York, en moet daar een verbitterde strijd leveren met de honderden, duizenden andere kunstenaars. Natuurlijk, de ‘fittest’ wint. Maar ‘fittest’ betekent in dit geval heel vaak de meest gewiekste, degene die zich het best de heersende stijl eigenmaakt. In het grote centrum heersen de ismen, die men met specialismen zou kunnen vergelijken. Kunstenaars die in Amsterdam zelfs niet aan de contra-prestatie toekomen, verdienen in de provincie, of in Zweden of in Australië, niet alleen een goede boterham, maar waardering en aanmoediging, waardoor ze misschien tot een belangrijker ontwikkeling komen dan wanneer ze in het centrum waren blijven vechten voor een hoger plaatsje in de rangorde.
Het is hetzelfde argument van velen die emigreren. In Holland (lees dichtbevolkt centrum) moet je voor elke miserabele kleine betrekking aankomen met papieren, bewijzen van geslaagde specialisaties. En dan nog blijft de verdienste beperkt, doordat het gedrang van de groeiende bevolking groter wordt. Emigranten zoeken vaak bewust naar een land waar de zaken nog niet vaststaan, waar je als boer kunt beginnen, maar na een paar maanden kunt omzwaaien naar automonteur of glazenwasser of letterzetter.
De dodo van Mauritius was - om het beeld af te ronden - de in de provincie geslaagde zondagsschilder, op de Seychellen werd niemand geaccepteerd die niet ter plaatse zijn diploma's had behaald.
|
|