[XVII]
5 september 1964. Zaterdag. Ik speelde wat Mompou en Brahms, vroeg in de ochtend. Het is heerlijk weer, beginnende herfst. Ik herinnerde me opeens een huis achter het onze, waar een paar studenten woonden. Het moet na de oorlog geweest zijn, toen ik zelf toch ook al studeerde, maar op mij maakten ze de indruk - misschien doordat ze ouder waren en w.s. al vóór de oorlog met hun studie begonnen - van echte studenten. Eén van hen speelde van tijd tot tijd Beethoven en Brahms (balladen). Ik vond het indrukwekkend. Hij speelde misschien niet helemaal goed, maar wanneer je er naar luisterde, te midden van de grauwe achterkanten der grachtenhuizen, kreeg het een diepere waarde, zo iets als wat Bloem schrijft
De wolken, nooit zo schoon dan als ze, omrand
Door zolderramen, langs de lucht bewegen.
Er was in die tijd ook het probleem dat ik in een spiegel de pianist kon zien, maar dat zijn spiegelbeeld óók naar rechts ging als hij hogere noten aansloeg, terwijl dat juist omgekeerd aan de werkelijkheid zou moeten zijn. Het heeft me tijden lang bezig gehouden, zonder dat ik tot een oplossing drong. Er is iets heel aantrekkelijks in iets dat met de rede in strijd lijkt. Het was natuurlijk via twee spiegels dat ik de pianist zag.
Later klonk het spel zeldener. Er kwam een meisje in huis en waarschijnlijk verhuisde de pianist. Soms kwam hij nog eens bij zijn vrienden langs en dan speelde hij weer. Ik weet dat ik daar toen al melancho-