| |
| |
| |
Over de heide.
BIJ 't open raam van de studeerkamer zat Else 's morgens te werken. De warme Aprilzon scheen naar binnen - het was ook al bijna Mei en 't voorjaar was buitengewoon zacht.
- Else! Else! riep een vroolijke stem in den tuin.
Ze boog zich uit 't raam.
- Berg eens gauw al je boeken weg; we gaan samen den heelen ochtend de hei op om frissche wangen te halen; 't rijtuig komt al aan op den weg.
Else rende naar beneden, kwam juist den tuin in, toen de knecht van den stalhouder de dogcart vóórreed.
- Zal ik mennen, Dokter?
- Dank je, Geurt, dat doen we vanochtend zelf; we leven nog voor ons plezier deze week.
- De andere dokter is toch al weg?
- Ja, maar 't is nu zoo kalm met de praktijk; we kunnen 't wel rustig opnemen.
- Morgen dan, Dokter! jongejuffer!
- Goeien morgen Geurt; kom den Bruin om half één maar halen, dan zijn we wel terug.
Else was op de voorbank gewipt. Wat een prettig bedenksel, Vader.
- Ja, 't weer is te mooi, om er alléén van te genieten.
| |
| |
Ze draafden den grooten weg langs, zwenkten toen af - de hei op.
De groote vlakte lag voor hen de vroege lente lachte hen van alle kanten tegen. Tegen 't donkere sparregroen stonden héél licht de witte stammen van de berkeboompjes en de éven-uitkomende jong-groene blaadjes. Het speenkruid bloeide met duizend gouden sterretjes tusschen 't eikenhakhout en over de vééltintige hei straalde de zon; en de ijle vederwolken hingen fijn-wit tegen den blauwen hemel.
- Wat een zon en wat een lucht! Wat zullen we gezond worden, Elsekind. De zomer is toch maar alles. Kijk eens bij 't meertje! Wat een kieviten! Mooi hè, in de zon?
Hij wees met de zweep naar een kleine plas en een troepje drukke kieviten, die schitterden in 't zonlicht. Kijk - daar rechts; wat is dat voor een vogel?
- Een grutto op een paaltje, praatte zij met een hooge kinderstem, Liesbeth na.
- Best hoor; ja, Liesbethje weet er al een heeleboel van.
- Dag Moeder Bos. Hij boog zich uit den wagen. Thuis alles goed?
- 't Gaat wel, Dokter. Vader nog altijd aan 't hoesten; de jonge dokter zegt ‘maar doorgaan met den drank’; maar 't geeft niet veel.
- Tòch maar doorgaan; als hij ophoudt met innemen, wordt het hoesten erger. Hoe oud is je Vader nu? De vijf-en-tachtig al voorbij, hè?
- Zeven-en-tachtig in den nazomer.
- Kijk eens aan; wat kras is hij dan nog.
- Dokter ziet er weer best uit.
- Ja Moeder, het doet een dokter goed, eens een poos in bed te liggen; dat zie je alweer.
| |
| |
- Gaat Dokter in 't voorbijgaan eens bij Vader aan? De oude verlangt naar U.
- Ik beloof het je.
De dogcart reed verder, bolderde een zijweg in. Vader gaf Else de teugels, sprong van den wagen.
Rijd maar langzaam door; ik heb in dit en in 't volgende huis een patiënt.
Else keek hem na, zag hem even praten met de kinderen, die vóór 't huis aan 't spelen waren, ze terug-houden, toen ze mèt hem, naar binnen wilden gaan. Ze zag hem weer komen uit het tweede huisje, zich bukken op den drempel van de lage deur, gevolgd door de vrouw, die hij nog een laatste aanwijzing gaf; de zorgvolle trek op 't gelaat der vrouw ontspande zich, toen hij haar iets bemoedigends zei.
Ze dacht aan de dagen, dat Dr. Höve bij hen kwam en zulke verblijdende berichten bracht als: ‘ik geloof, dat er nù geen gevaar meer is,’ of ‘we gáan vooruit - niet veel nog - maar we zullen op den duur overwinnen.’ Ze kon zich nu beter dan ooit voorstellen, hoe welkom Vader was in al die kleine huisjes, hoe verlangend z'n komst tegemoet werd gezien.
En ze dacht er aan, hoe zij zich langen tijd voorgesteld had, dat ze later, als ze volwassen was, mèt Vader de hei op zou gaan, dat ze samen de zieken zouden genezen, - hij de groote menschen en zij de kinderen. En dat ze dan samen spreek-uur zouden houden en 's avonds allerlei boeken en tijdschriften over verschillende ziektes lezen - ieder aan een kant van 't bureau-ministre.
Maar ze had langzamerhand begrepen, dat er van zóó'n samenwerken toch nooit iets komen kon en dat dokter-worden niet iets
| |
| |
eenvoudigs was, dat je maar op de studeerkamer van het Stroodak uit Vaders boeken kon leeren, met Vaders uitleg, als je iets niet begreep. Er waren zooveel ernstige, moeilijke dingen aan verbonden; eerst het weggaan uit huis - nu in 't najaar al - het wonen in een vreemd gezin, waar ze wel een beetje vertrouwd mee raakte, omdat ze er nu elken Vrijdag koffie dronk; maar dat toch iets héél anders was dan 't leven thuis, waar ze in 't vervolg alleen 's Zaterdags en 's Zondags zijn zou. En dan later, de lange studiejaren, als ze nog verder van 't Stroodak woonde en alleen in de vacanties thuis kwam, hoe zou ze dat kunnen uithouden? Misschien ging zoo iets beter, als je ouder was; ze wilde haar plannen er toch niet voor opgeven. Het was immers de eenige weg, als je ooit dokter wilde worden, als je wilde worden als Vader.
Het was of Vader iets van haar overdenkingen vermoedde, toen hij zei: ‘Onze morgentochten zullen niet zoo heel lang meer duren, Elsje; dan komt 't Gymnasium.’
- Den heelen zomer toch nog.
- Dat 's waar en we zijn nauwlijks begonnen; we zullen er nog eens van genieten en je met gezonde, bruine wangen in 't najaar naar de stad sturen. Het is prettig voor je, dat het dochtertje van Meneer Meldert ook op 't Gymnasium is, dan heb je tenminste één kennis.
- En Jaap.
- Dat is zoo, Jaap wordt weer een klasgenoot. Je moet eens vragen of Jeanne Meldert een Zondag bij ons komt, dan leeren we haar allemaal kennen.
- Nù hoeft het toch nog niet. Later hè, als ik er.... er woon.
- Je vindt haar toch een aardig meisje. Ik vond het juist zoo
| |
| |
vriendelijk van haar je 't Gymnasium te laten zien, zoodat je je er met 't examen niet zoo vreemd zou voelen. Wat was dat niet een lieve gedachte.
- Ja Vader.
- En waarom dan niet een beetje hartelijkheid - van jouw kant? Je moet je niet zoo terugtrekken, Elsje - het zal toch al niet gemakkelijk voor je zijn als meisje uit een andere plaats in een klasse te komen, waar alle kinderen elkaar al zoo lang kennen. En als er nu onder zijn, voorkomend en vriendelijk als Jeanne, dan moet je niet denken: ‘ik heb jullie niet noodig;’ want werkelijk kind, je hebt ze wèl noodig; het zal je leven en je werk in de stad zooveel prettiger maken; het is zoo heerlijk voor een meisje, als ze een vriendin heeft.
Else zweeg en keek peinzend voor zich uit. Ze had wèl gemeend, dat ze hen missen kon - die kinderen en menschen uit de stad. Ze had immers haar eigen thuis en ze had zich voorgesteld, dat ze iedere week zoo goed ze kon, die vijf en een halven dag zou zien door te komen om daarna te genieten van haar thuis-zijn. En nu was Jeanne haar zoo vriendelijk tegemoet gekomen, onverwacht-vriendelijk. En dat was wel héél prettig geweest en ook om met haar 't Gymnasium te bekijken en haar te hooren vertellen: ‘dit is de derde klasse, daar zit jij nu over een half jaar. Zou je 't niet aardig vinden, als we naast elkaar kwamen zitten? Zal ik 't den Rector vragen?’ Daarna had Jeanne haar naar den trein gebracht - ja, ze had het toen véél gezelliger gevonden den weg samen af te leggen dan alleen te gaan, zooals ze gewoon was.
Maar nu werd er iets van háár gevergd; ze moest van haar kant ook hartelijkheid toonen, had Vader gezegd. Ze begreep nu ook wel,
| |
| |
dat haar leven in de stad heel anders worden zou, als ze iemand had met wie ze naar school kon gaan, met wie ze eens spreken kon over de vele, vele gedachten, die je voortdurend vervulden. Jaap had z'n eigen vrienden en Frits zou in een lagere klasse komen en zeker gauw met de jongens opschieten; ze stelde zich niet veel voor van de vriendschap met Jaap en Frits. Ze dacht aan Jeanne's thuiskomen, als ze Vrijdags aan de koffietafel zaten, haar prettig vertellen, haar belangstellend vragen naar 't Stroodak en vooral naar de kleintjes. Jeanne zelf was de jongste; ze hield zooveel van kleine kinderen, ze hield ook van buiten-zijn en groote wandelingen.
Al dit genot kon Else haar geven. Wat was ze toch zelfzuchtig, dat ze 't komen van Jeanne zooveel mogelijk wilde verschuiven, dat ze weer alleen aan zichzelf, niet aan de ander had gedacht.
De lichte wind streelde langs haar wangen, de leeuweriken vlogen jubelend de hoogte in, den blauwen hemel tegemoet. Om haar de zon en de wijde, heerlijke heide en naast haar Vader, die nooit dacht aan zichzelf, die altijd vervuld was van liefde en zorg voor hen allen thuis, voor al de menschen op 't dorp, die kwamen vragen om z'n hulp.
Hoe zou ze toch ooit - maar een klein beetje - kunnen worden als haar Vader? Als ze blééf denken aan z'n woorden, aan hun heerlijke uren van samenzijn - zou dat helpen?
Ze keek hem niet aan, toen ze sprak; ze zag voor zich uit over de bruine vlakte naar den verren horizon.
- Zal ik 't Vrijdag vragen, of ze Zondag komt, aanstaanden Zondag?
Hij keerde dadelijk z'n opgewekt gezicht naar haar toe.
- Zondag? Ja, dat is een goed plan; dat kan best. Dan moet
| |
| |
je vragen, of ze dadelijk na 't ontbijt komt; ze kan dan om tien uur al hier zijn en dan gaan we weer de hei op, als 't weer mooi is. Dan neem ik Jop mee op de voorbank en jullie beidjes achter in de dogcart; we zullen haar ons mooie land eens laten zien, hè Elsje?
Ze knikte maar en glimlachte. Nu had hij weer dadelijk een plan om den dag tot iets heel prettigs te maken; nu ging ze immers vanzelf verlangen naar den komenden Zondag.
- Houd de teugels eens vast, kleine droomster; ik moet even hier zijn. Else groette de vrouw, die naar buiten kwam, blij den eigen dokter weer terug te hebben.
- Kan ik de jongejuffer dienen met een glas versche melk?
- Als-'t-u-belieft.
Vanaf de hooge dogcart zat ze te kijken naar 't vriendelijk boerenhuisje, dat er welvarender uitzag dan de meeste hei-huisjes. De muren waren helder wit gekalkt en vóór 't huis bloeide een breede strook gele narcissen, die vroolijk afstaken tegen àl dat wit. Aan de bessenboompjes ontloken de kleine groene blaadjes en ook aan de meidoornhaag rondom 't vóórtuintje.
Nu komt het weer, dacht Else, de bladen en de bloemen en de koesterende zon en héél de heerlijke, weldadige zomertijd. Wat is er toch veel moois, veel geluk in 't leven. Ik moet probeeren er een prettigen dag van te maken, een heel prettigen dag voor Jeanne.
Toen de dokter terugkwam en al in de dogcart zat, keerde hij zich nog om naar de vrouw bij 't tuinhekje.
- En hoe is 't met Gulliver?
Ze begon te lachen. ‘Héélemaal beter en ik geloof, dat hij krulhaar krijgt. Dat hebben onze kinders anders geen van allen.’
| |
| |
- Jongen, jongen, wat zal hij dan mooi worden, stuur hem eens bij me aan op 't spreek-uur. Ik moet hem nog eens bekijken. De vrouw beloofde 't; keek hen lang na, toen ze weg draafden.
- Wie is Gulliver, Vader?
- Gulliver is een beste jongen, een flinke, dappere kleine jongen.
‘En hoe is 't met Gulliver?’
- Vertel eens, waarom U hem zoo noemt.
- 't Vorig nazomer kwam hij bij me. 't Was het zoontje van deze vrouw - een jongetje van een jaar of tien, ‘Hij had wat uitslag op z'n hoofd en 't ging maar niet over,’ zei z'n Moeder. Maar 't zag er bedenkelijk uit en om hem volkomen te genezen, moesten al z'n haren uitgetrokken worden en je begrijpt, dat was een
| |
| |
pijnlijke en langdurige geschiedenis. Drie keer in de week kwam hij bij me en toen ik hem den eersten keer onder handen had, hield hij zich flink en gaf géén geluid. Om hem wat af te leiden zei ik: ‘Je voelt je zeker als Gulliver, toen hij wakker werd in 't land van Lilliput.’
- Wie is dat? vroeg hij.
- En onderwijl vertelde ik hem 't gedeelte, dat Gulliver wakker werd en elk van z'n haren met een paaltje in den grond was bevestigd. En na afloop liet ik hem de plaat zien. Maar toen hij twee dagen later terugkwam, was 't eerste, wat hij vroeg: ‘Als U gaat trekken, wilt U dan als-'t-U-blieft weer uit dat prachtige boek vertellen?’ En zoo hebben we den heelen Gulliver behandeld. Vóór hij wegging bekeek hij de platen en 't verhaal boeide hem zoo, dat hij vroeg op 't spreek-uur kwam om vooral dadelijk behandeld te worden. Toen heb ik hem maar een uurtje later besteld, want 't was te gek, dat er een kamer vol recepten- en drankjesmenschen zat te wachten, ter wille van Gulliver. Het speet hem, toen hij beter verklaard werd.
- En heeft hij 't verhaal toen niet verder gehoord?
- Op denzelfden dag was 't verhaal ook uit. - Nu moeten we links af over den straatweg en dan nog naar een paar boerderijen aan den overkant. Het dorp doe ik vanmiddag.
Aan de andere zijde van den straatweg lagen de bouwlanden en de grootere boerderijen en hier en daar een weitje.
- Wat staat het winterkoren mooi, hè; en o Else, doe je oogen eens goed open; wat zie je daar achter de wei?
Rondom de groene wei met 't nog korte gras liep een smalle sloot en juist aan den overkant stond de witte sleedoorn in vollen
| |
| |
bloei. Aan de glimmend-bruine takken waren de enkele licht-groene blaadjes, maar de volle witte bloesem was als sneeuw tegen de blauwe lucht.
- Wat een vondst, wat zal Moeder er blij mee zijn. Hij sprong als een jongen over 't hek en kwam terug, z'n arm vol witten bloesem.
- Hoe prachtig sneeuw-wit en wàt een bloemen; je zièt niet dat ik ze zoo geplunderd heb. Dat plekje moeten we onthouden, Else, daar gaan we ieder jaar heen. Houd ze goed vast en pas op, dat je je niet prikt. In de groene vaas zullen ze mooi staan en in den gemberpot in de hal.
- En in de kan op uw kamer.
- We zullen ze meebrengen als troost voor Moeder. Moeder was zelf wel graag mee de hei opgegaan, maar ze kreeg drie menschen bij zich om haar te spreken en ze kon niet weg.
En Moeder, die in den voortuin naar de tulpen keek, zag ze komen: den dravenden Bruin en daarachter haar man en haar oudste, de haren wapperend in den wind, de wangen gekleurd door zon en buitenlucht. Hun oogen straalden om den genoten morgen, de stemmen schalden door de ijle lucht en brachten een klank van geluk. Zij zag ze zitten, half-verborgen onder den sneeuwigen rein-witten lentebloesem en ze liep snel heen om bij hen te zijn en strekte haar handen uit om al die weelde in ontvangst te nemen.
|
|