Tante Liesbeth had er om geschreven; ze zouden vooreerst nog in Amsterdam blijven.
Zacht opende Else de deur van de studeerkamer, die ze doorliep en ging naar de slaapkamer.
Vader lag stil, heel stil, met z'n gezicht half naar haar toegewend. Hij scheen te slapen. En zóó had Else zich al ingeleefd in z'n algeheele beter-zijn, dat ze ontstelde van z'n nog zoo zieke gezicht. Op haar teenen kwam ze nader en bleef staan voor 't bed. Ze keek maar aldoor naar dat bleeke, vermagerde gezicht, die gesloten, ingevallen oogen, den korten baard, die zoo vreemd stond en 't donkere haar, dat ongewoon lang was.
Else bleef kijken. Nooit was ze lang alleen bij hem geweest, zoo rustig-alleen in de ziekenkamer, terwijl hij stil sliep.
- Wat stil, dacht ze, wat stil en zwak en bleek. Er kwam een plotselinge beklemming over haar. Waarom lag hij zóó stil, waarom bewoog hij niets? Niet éven z'n hand, die zoo rustig lag op 't dek? Ze zag, dat hij z'n ring aan den middenvinger had gedaan.
Waarom hoorde zij z'n ademhaling niet? - Ze schrok van die gedachte. En in doodsangst boog zij zich over hem heen om te hooren - om te voelen - z'n ademhaling - om zekerheid te hebben....
Het was misschien door haar strakke kijken, dat de dokter ontwaakte. Hij sloeg z'n oogen op. Hij zag vlak bij zich 't gezichtje van z'n oudste, de grijze oogen, groot van angst, in haar handen de eerste lentebloemen. Hij zag haar lang aan en begréép....
Toen, volkomen rustig, sprak hij: ‘Wou je me een kus geven, kindje; dat mag wel.’
Else kuste z'n koele voorhoofd.