| |
| |
| |
Vader.
DE feestdagen waren weer voorbij. Na helder vriesweer in de Kerstvacantie, was Januari gekomen met regen en sneeuwvrachten, die dadelijk wegdooiden en de wegen drassig en moeilijk begaanbaar maakten. De hei lag somber en grauw onder de lage, jagende wolken. Maar plotseling was de wind gedraaid en ijzig woei hij over de heivlakte uit het Noord-Oosten.
't Was 't slechte jaargetijde en door het wisselende weer en de plotseling-felle kou kwamen er iederen dag méér patiënten. 's Morgens, vóór ze naar school gingen, schelden de kleine hei-boertjes aan de achterdeur van 't Stroodak: ‘Of de dokter vandaag eens komen wou, 't kleintje hoestte zoo; Moeder wist er geen raad mee. - Of de dokter eens bij Grootmoeder kwam kijken, die was zoo benauwd op de borst.’ De eene boodschap na de andere schreef Grietje op 't leitje.
Op een goeden dag was ook Phien lusteloos uit school gekomen. Ze had hoofdpijn en pijn in den rug. Moeder had haar dadelijk in bed gestopt. 's Avonds had ze koorts en Vader zei, dat ze wel een week in bed zou moeten blijven; de menschen moesten goed op zichzelf passen met dit gevaarlijke weer.
- Als jij ook maar op jezelf past, Paul, zei Moeder aan 't ontbijt en ze keek bezorgd naar Vaders bleek, vermoeid gezicht.
| |
| |
- Daar ben ik immers dokter voor.
- Je gaat toch niet met de fiets vanochtend?
- Ik moet wel; de motor is vannacht kapot gegaan. Ik heb hem op z'n vroegst om 12 uur terug.
- Neem dan een rijtuig.
- Onmogelijk; in de dogcart is 't veel te koud, als je zoo stil zit.
- De barouchette?
- Ach wat, die oude barouchette; ik kom er niet in vooruit over die morsige wegen. En kijk eens wat een visite's. Hij sloeg z'n recepten-boekje open en toonde Moeder twee lange rijtjes onleesbare kriebelnamen.
- 't Is te erg, vond Moeder, dat houd je niet langer uit; je moet hulp hebben; 's nachts heb je ook geen rust.
Vader antwoordde niet dadelijk. Hij was bezig de namen aan te streepen van de patiënten, die hij vóór twaalf bezoeken wilde.
- De fiets is misschien ten slotte nog 't beste; met den motor vang je zooveel wind en met fietsen blijf je zelf in beweging en de smalle heipaadjes zijn altijd beter begaanbaar dan de breede wegen. Jop moet probeeren wat meer te eten. Geef haar nog een extra eitje en om elf uur een kop chocola.
Hij stond op.
- Heb je een warm vest aan?
- Ja Maatje, zei hij zoet en een jasje en dikke handschoenen en slobkousen. Ben je nu gerust?
Maar Moeder was niet gerust en ze zou hem zeker niet hebben laten gaan, als ze wist, hoe 'n inspanning 't fietsen hem kostte, toen hij op de hei pal tegen den wind intrapte, die hem pijnlijk sneed in z'n
| |
| |
gelaat. Maar hij dacht aan de vele zieken, die hem dien ochtend wachtten en trapte nog wat harder.
In de huisjes was 't warm en benauwd, ondanks den wind, die gierde door de reten. De overgang was fel, als hij weer buiten kwam in de snijdende kou. In 't derde huisje had hij een onderzoek. Door 't lange gebogen-staan in de benauwde bedstee, - ook door de inspanning, steeg 't bloed naar z'n hoofd. Warm - gloeiend-warm werd hij. Maar eenmaal buiten, zat hij te rillen op z'n fiets. De wind joeg nog ijziger aan. Hij had een gevoel, of hij er niet meer tegenop kon; hij was zoo moe, zoo machteloos - het stuur zwikte om in z'n handen - hij probeerde weer recht te gaan - rechtuit....
Een witte huifkar kwam den weg af, dichtbij al. Als ik er maar niet tegen aan rijd, dacht hij en klemde 't stuur vast.
De boer, voorin de witte huif - kéék. 't Was de dokter, die zoo vreemd deed, zoo onzeker fietste. Hij hield ineens 't paard in, sprong van de kar, liep hard naar de fiets, die hij beetpakte, juist op 't oogenblik, dat de dokter tegen z'n breeden schouder smakte.
- Breng me maar naar huis, zei Dr. van Arlevoort zacht, 't geeft toch niets. Toen sloot hij z'n oogen; z'n gezicht was groenachtig-wit, groote wallen onder de dichte oogen.
De boer zette hem zoo ver mogelijk achter in den wagen, nam het paardedek, dat hij over z'n eigen knieën geslagen had en pakte den dokter er in.
- Dank je, Beumer, klonk het mat; zoo zit ik best.
- Je hadt leelijk te pas kunnen komen; 't is me dan ook hondenweer, zei de boer.
Hij sjorde de fiets voorin, zette het paard aan in draf en
| |
| |
keek nu en dan achterom, waar de dokter met gesloten oogen rilde onder 't paardedek.
Moeder was juist in de huiskamer, toen de wagen 't hek binnenreed. Ze verwonderde zich daar even over. Meestal lieten de boeren de wagens staan op den weg en brachten hun boodschap aan de achterdeur. Toen zag ze voorin een fiets, de fiets van Vader..... Vóór Beumer van de kar was gesprongen, was ze al buiten.
Vader kwam dadelijk overeind, pijnlijk en met moeite.
- Maak je niet ongerust, zei hij snel; 't heeft niets te beteekenen; een duizeling, toen ik op de fiets stapte, zeker door de kou bevangen. Ik wou maar een uurtje naar bed en een kruik.
Maar Moeder geloofde het niet. Ze voelde hoe zwaar hij op haar steunde bij 't naar boven gaan en hoe angstvallig hij de leuning vasthield. En ze dacht, hoe afgemat hij er deze laatste weken had uitgezien en dat ze al dagenlang ongerust was geweest, als ze hem na een korten nacht 's morgens zoo bleek en moe z'n zware dagtaak zag beginnen. En z'n doodzieke gezicht nù, zooals hij met gesloten oogen onder de dekens lag te rillen, zóó hevig, dat het gansche bed schudde, - neen - dat was geen ongesteldheid, die met een uurtje rust en een warme kruik was te genezen. Maar in haar hart was ze dankbaar, dat ze hem thuis had, veilig in z'n bed - niet meer op de verlaten, eindelooze heide.
De hevige schokken bedaarden langzamerhand en zonder overgang viel hij in slaap, alsof hij te moe was z'n oogen te openen of zich te bewegen. Zij luisterde angstig naar z'n onregelmatige, zware ademhaling.
Ach, was er nu maar een andere dokter op 't dorp, die dadelijk
| |
| |
hulp en geruststelling kon brengen. Maar Ds. Bertlink's oudste zoon, die arts was en den dokter in z'n vacanties wel eens hielp, was voor z'n studie naar Weenen vertrokken.
't Geluid van de schel drong tot haar door - even later wéér. En ze dacht, hoevéél er te doen was. Ze moest dadelijk telegrafeeren naar de stad, naar Dr. Höve, Vaders vriend, in wien zij allen zoo'n groot vertrouwen hadden, dien Vader zelf ook altijd in consult nam. Er moest een boodschap naar den burgemeester en een telegram verzonden voor een waarnemer. Hij moest vandaag nog hier zijn; het ging niet zonder onmiddellijke hulp; 't halve dorp was ziek.
De zieke sliep; ze opende zacht de tusschendeur naar de studeerkamer; zat even stil aan 't bureau om haar gedachten te ordenen. Toen stelde ze de telegrammen op, schreef het briefje aan den burgemeester. Ze schelde Grietje, gaf haar de boodschappen mee.
- Als je klaar bent, ga dan even naar Ds. Bertlink. Else is er en de les zal dan wel ongeveer afgeloopen zijn. Neem haar mee naar huis en vertel haar en ook aan de familie Bertlink, dat Dokter onderweg wat duizelig is geworden van de kou en naar huis is gereden. Ze moet vooral niet ongerust zijn. Ik ben bang, dat Beumer 't overal vertelt, en dan wordt zooiets dadelijk overdreven en Else zou anders zoo vreeselijk schrikken. Zeg vooral, dat Dokter nu slaapt - rustig slaapt. Misschien kom je Frits onderweg tegen, dan vertel je 't ook wel.
Grietje vertrok. Wat nu? - O ja, de logeerkamer moest in orde gemaakt worden voor den waarnemer, dat moest vanmiddag maar gebeuren. - Er werd wéér gescheld. - Als Beumer 't verteld had, kwamen de menschen natuurlijk dadelijk vragen, hoe 't was, en wat
| |
| |
ze moesten doen. Martha zou geen tijd voor haar werk hebben.
Phien! Phien ook ziek - ze moest nog chocola hebben. Frits kwam vandaag vroeg thuis, moest dadelijk boterham-eten. Moeder vond het angstig Vader een oogenblik alleen te laten. Het leven was inééns zoo druk; de kleintjes konden ook niet voortdurend zonder toezicht blijven. Else was druk aan 't werk, ging sinds Januari ééns in de week naar de stad voor Grieksche lessen, Vrijdags - morgen dus. De waarnemer moest nauwkeurig ingelicht, dadelijk op de hoogte gebracht van de ernstigste patiënten. Ze maakte een paar aanteekeningen, van wat zij zich herinnerde, maar Vader sprak altijd zoo weinig over z'n patiënten; als hij vanmiddag wat uitgerust was, zou hij vollediger kunnen inlichten.
Ze keek even om de deur, vond hem rustiger, liep toen snel naar beneden. Er was zooveel te doen.
's Middags werd de dokter wakker, heel helder en opgewekt. Hij zei, dat de slaap hem verkwikt had; had honger en at met smaak.
- Prettig zoo in je bed, op een warme kamer, zei hij tevreden. Toen vroeg hij om den koorts-thermometer, om z'n percussie-hamer en z'n stethoscoop.
- Laat dat toch, zei Moeder. Waarom zou je je vermoeien met die dingen.
Maar Vader hield aan. ‘Er is immers geen andere dokter; ik moèt mezelf wel onderzoeken. Bij iederen anderen patiënt zou ik het ook doen.’
Toen bracht Moeder ze maar. Vader nam z'n temperatuur op. Hij had koorts.
- Natuurlijk, zei Moeder, dat kan ik zoo wel zien; geef het ding nu maar terug.
| |
| |
Maar hij wilde den thermometer bij zich houden. ‘Voor den nacht wil ik 't wéér weten.’ Hij voelde z'n pols; hij beklopte en beluisterde zich, vond het jammer, dat hij niet bij z'n rug kon komen. Toen vroeg hij om een paar boeken, duidde Moeder uit, waar ze stonden in de kast.
- Kom, zei ze, je weet er nu genoeg van; bij andere patiënten, die kou hebben gevat, ga je ook niet dadelijk in allerlei geleerde boeken over hun ongesteldheid zitten lezen. Rust maar eens lekker uit, dat zal je meer goeddoen.
Maar Vader was niet gerust; hij vond z'n ziekte géén gewone kou-vatterij, voelde overal wat; hij moest er meer van weten.
't Is immers 't beste, dat ik onmiddellijk op de hoogte van den toestand ben; ik moèt een paar dingen naslaan.
Moeder dacht, dat het misschien ook maar beter was hem z'n zin te geven; ze vond hem weer minder kalm dan een uur geleden. Als de koorts kwam opzetten, zou hij zich nog meer vermoeien met die boeken.
Vader las véél, luisterde weer eens en beklopte.
Ten slotte legde hij de boeken moe weg, viel achterover in de kussens.
- De boeken niet uit de kamer brengen, zei hij zacht, de instrumenten ook niet.
Moeder wilde niets vragen; hij zag er even afgetobd uit, als toen hij dien ochtend thuis gebracht werd en hij sliep weer in - zwaar ademhalend.
Ze ging naar beneden om te eten met de kinderen, die al zaten. Else had het vleesch gesneden en ze aten veel vlugger dan anders.
| |
| |
- Mogen we naar Vader toe?
- Straks, als Vader wakker is.
Het was een vreemde maaltijd, vond Else. Toch gebeurde het wel meer, dat Vader niet mee at, omdat hij opgehouden werd bij een patiënt.
Toen de kleintjes in bed lagen, werd er op de voordeur geklopt.
Het was Dr. Höve. Moeder hoorde 't aan z'n stem, liep hem in de hal tegemoet.
- Hoe heerlijk, dat je gekomen bent, vóór den nacht. Kon je wel weg?
- We zijn met ons zoovelen in de stad; ik kan wel een paar uur gemist worden.
Moeder vertelde, hoe 't alles gegaan was.
- Komt Bergsma waarnemen? vroeg Dr. Höve.
- Ik heb hem getelegrapheerd, maar hij was al bezet, seinde door naar Dr. van Oosten, die morgenochtend komt. Wij kennen hem niet.
- Ik wel; 't is een knappe, jonge kerel; heel plichtmatig. Dat treft best. Nu maar eerst naar den patiënt.
Dr. Höve liep naar boven, nam weer temperatuur op, beklopte en ausculteerde en voelde Vaders pols.
Toen kibbelden ze samen over de ziekte.
Dr. van Arlevoort vond het een veel ernstiger geval dan zijn vriend.
- Dat 's altijd zoo, zei Dr. Höve. Dokters vinden hun eigen ziektes altijd erger dan die van andere patiënten. De instrumenten neem ik mee naar je kamer. Een mensch kàn zichzelf immers niet juist onderzoeken.
| |
| |
- En de boeken? vroeg Moeder triomfantelijk.
- De boeken? O, die zetten we dadelijk weg. Patiënten, die koortsig zijn, mogen nooit lezen. Nu ben ik je dokter; overmorgen kom ik weer eens kijken.
Toen Dr. Höve beneden in de huiskamer theedronk, zei ze: ‘Paul zelf was vanmiddag wèl ongerust; hij was bang voor longontsteking.’
Dr. Höve dronk langzaam z'n thee, antwoordde niet dadelijk. Moeder keek hem bezorgd aan, verlangend haar woorden te hooren weerleggen.
Maar hij sprak niet tegen: ‘Er is nog zoo weinig van te zeggen, hij moet eerst maar eens flink uitrusten; hij is dood-op. Zoo'n buiten-praktijk is ook te zwaar in dit jaargetijde met zóóveel patiënten. Ik kom Zaterdag nog eens naar hem kijken. Zie den toestand niet te donker in, Mary. Morgen komt Dr. van Oosten, dus je hebt altijd hulp bij de hand. En als je mij noodig hebt, stuur je maar een telegrammetje. In een auto ben ik hier binnen 't uur.’
Hij stond op, moest zich haasten om den trein te halen. Hij nam afscheid met een paar bemoedigende woorden, die toch niet in staat waren Moeders ongerustheid te doen verdwijnen.
Het wèrd longontsteking.
Toen Moeder naar Amsterdam geschreven had, kwam oom Frank onmiddellijk over.
- Ik kom de kleintjes halen; je hebt nu zooveel te doen met de verpleging.
- Is 't niet te druk voor Liesbeth? weifelde Moeder.
| |
| |
- Wel nee; ze is weer geheel de oude en ze zal 't heerlijk vinden de kinderen een poosje bij zich te hebben. Ik logeer vannacht in 't hotel en kom ze morgen na 't ontbijt met 't rijtuig halen. Vind je dat goed?
- Ja, dat gaat best, hun goed is gauw gepakt.
- Als U maar zegt Moeder, wat ze mee moeten hebben, zal ik 't wel inpakken, zei Else.
- Ga je ook mee naar Amsterdam, Else? We hebben nog een kamertje over. Frits is immers bij Ds. Bertlink?
- Ja, hij moet op 't dorp blijven - om de school.
- Ga jij met me mee? vroeg Oom nog eens.
Else keek op. Nee, hè Moeder, dat hoeft toch niet; ik kan toch wel hier blijven.
- Wil je liever niet?
- O nee, nù niet, vroeg ze smeekend.
- Later dan maar eens hè, dan kom je samen met Phien. Phien ziet er niet slecht uit en ze ligt heel opgewekt in haar bed.
- Ze is ook bijna beter, maar wat slap nog. We laten haar nog maar een paar dagen liggen. Met dit gure weer, vat ze licht kou, als ze door huis loopt. 't Is voor hàar ook gezelliger, dat Else thuis blijft. Ze vindt het prettig als iemand bij haar in de kamer zit en ik kan nooit lang achtereen blijven.
Oom Frank haalde den volgenden ochtend de kleintjes en Else reed mee naar 't station.
- Stuur je iederen dag een briefkaart, vroeg hij. Moeder heeft al zooveel te doen.
Else beloofde 't. Ze was dankbaar, dat Oom er niet op had
| |
| |
aangedrongen, dat ze mee zou gaan naar Amsterdam. Ach, ze had immers niet weggekund nù - nu al haar gedachten waren bij Vader, die zoo ziek lag boven op de groote slaapkamer. Ze wenschte maar stil haar gang te gaan in huis en alle berichten te hooren, die van boven kwamen.
‘Vannacht sliep Vader rustig’; ‘Vader klaagt veel minder over pijn dan gisteren’ - dat waren van die verblijdende tijdingen, die iets van de onrust wegnamen.
Het deed haar goed allerlei werk van Moeder over te nemen. Ze zat veel bij Phien, maakte daar haar schoolwerk, damde en speelde halma. En ze vond 't heerlijk, als Moeder haar vroeg iets voor Vader klaar te maken, den bouillon boven te brengen of 's middags een kopje thee te zetten. Ze genoot van die korte bezoekjes op de ziekenkamer, als Vader toch altijd een vroolijk praatje had en een paar dankbare woorden, als ze hem iets bracht. Die oogenblikken bemoedigden haar; het leek immers of Vader voor z'n plezier een beetje lag uit te rusten van het àl te harde werken, dat hij de laatste weken gedaan had....
Maar er kwamen dagen, dat Moeder niet meer sprak over rustige nachten; de pijn werd erger en de koorts hooger. Op dit dagen kwam Moeder Else al in de studeerkamer tegemoet om aan te nemen, wat ze voor Vader bracht en zachtjes zei ze: ‘Kom maar niet binnen; Vader heeft juist zoo'n pijn; hij praat nu liever niet.’
Beneden was het stil en leeg; Martha was dikwijls brommerig om de patiënten, die maar niet konden nalaten naar den dokter te vragen. De oudjes vooral wilden niets weten van den waarnemer.
- Zoo'n jonge kerel, zeiden ze, wat weet hij van ons af?
| |
| |
De dokter heeft nu al vijftien jaar over ons gegaan. Of Martha niet even boven wilde vragen of de vrouw nog door moest gaan met den drank? ‘Ja’ of ‘nee’ was 't eenige, wat de dokter hoefde te zeggen; zóó ziek kon je toch niet zijn, of dàt kon je wel zeggen.
Maar Martha weigerde: ‘De waarnemer was er voor.’
Een half uur later kwam iemand vragen om een receptje.
‘Dokter had 't al zoo dikwijls gegeven; 't waren maar een paar woorden; hij schreef ze altijd uit z'n hoofd op. Ga nu even naar boven, was de smeekende vraag, hij zal 't wel doen.’
- Nee, zei Martha; kom maar op 't spreek-uur terug.
- Of Mevrouw dan niet even komen kon?
- Nee, Mevrouw had met de praktijk niets te maken. De waarnemer was dokter.
De patiënten pruttelden, maar Martha bleef onvermurwbaar, en ze bromde tegen Else over de stommigheid van de boeren.
Maar Else - in haar hart - kon 't zich best begrijpen, dat de menschen, die altijd door Vader behandeld waren, niets van Dr. van Oosten wilden weten. Het hinderde haar zelf, hem te zien zitten op Vaders plaats, te zien uitfietsen en allerlei boodschappen aan Grietje geven, zooals Vader gewoon was te doen. Als hij een gewone logé was geweest, had ze hem misschien wel een aardigen man gevonden, maar nu hij alle dagelijksche plichten van Vader had overgenomen, kostte 't haar moeite vriendelijk tegen hem te zijn.
Phien lag gezellig met hem te babbelen en gekheid te maken, als hij naar haar kwam kijken en Else zat er stil bij, haar hoofd op de
| |
| |
ellebogen gesteund, alsof ze verdiept was in haar schoolwerk. Maar boven haar boeken peinsde ze, waarom zij niet voorkomend kon zijn als Phien, waarom ze zelfs geen vriendelijk woord over haar lippen kon krijgen. Eéns - lang geleden - had ze zich zoo stellig voorgenomen, niet meer stug en onhartelijk tegenover vreemden te zijn; het was toen zoo vanzelf-sprekend geweest, de gansche wereld lief te hebben. Wanneer had ze dat gedacht? - Ach ja, dat was met Kerstmis geweest, die heerlijke dagen, toen ieder gelukkig was en gezond. Zóó was het, dacht Else, zoo was het in haar leven: Als er blijheid was en voorspoed, dan viel het haar gemakkelijk goed te zijn; maar in dagen van zorg kwamen al haar gebreken te voorschijn; dan had ze niets dan onaardige gedachten voor iemand, die haar niet 't minste leed had gedaan. Ze tobde stil door over haar eigen slechtheid; ze had al die dagen toegegeven aan haar onbillijkheid en 't was zoo erg geworden, dat ze nu een vijand zag in den man, die met de grootste bereidwilligheid Vaders taak op zich genomen had, die Moeder bijstond in Vaders verpleging, zoodat Moeder zelf gezegd had, dat 't bijzijn van Dr. van Oosten haar zoo'n rust gaf.
Door haar vingers keek Else naar het jonge, ernstige gezicht en het trof haar, hoe vermoeid hij er uitzag, lang zoo fleurig niet als een week geleden, toen hij kwam.
- Moet U nog uit vanavond? vroeg ze.
Hij keek verrast op. 't Was voor 't eerst, dat het stille meisje uit zich-zelf iets tot hem zei.
- Ja, ik moet vanavond nog eenige patiënten bezoeken; anders halen ze er mij vannacht weer uit; dat is nu al drie nachten achtereen gebeurd. Phien en ik spelen even deze halma uit.
| |
| |
Else stond op. U wilt zeker nog wel een kop thee, vóór U gaat; ik ga toch naar beneden om ze voor Moeder te zetten.
- Heel graag, zei hij glimlachend; je verwent me.
Else werd vuurrood van verlegenheid en liep snel de kamer uit. Een kop thee voor hem maken vond ze niet erg; maar om 't hem te vragen, heel gewoon, zooals ze 't Vader zou vragen en 't hem brengen op een wellevende wijze, zooals ze 't Moeder zag doen, dat waren dingen, die haar moeite kostten.
Wat moest ze er toch tegen doen? Ze wist zelf hoe verkeerd het was. Eens had ze dat ook aan Vader gezegd en hij had geantwoord; ‘Maar kindje, dàt is juist 't groote ding, dat je je eigen onbillijkheid voelt. En dan màg je er geen oogenblik langer aan toegeven. Dwìng je dan tot vriendelijkheid.’
Toen ze door de achtergang liep, zag ze op 't zadel van Dr. van Oosten's fiets z'n handschoenen liggen; ze herinnerde zich, dat vanmiddag z'n vinger door een der toppen kwam kijken. Ze nam ze mee naar de eetkamer om ze te maken, terwijl de thee stond te trekken en onder 't maken dacht ze: Nee, iets dòen voor een ander, dat is niet moeilijk, maar te spreken....
De handschoenen legde ze weer op 't zadel, toen ze de thee naar boven bracht; ze hoopte, dat hij er niets van zeggen zou.
Moeder was op de studeerkamer: ‘Zet de thee maar neer. Vader slaapt. En Else, vraag of Dr. van Oosten nog even hier komt, vóór hij uitgaat.
Else voelde, dat Moeder ongerust was. Hoe vreemd, Vader was juist zoo opgewekt geweest dien middag.
| |
| |
Dr. van Oosten bleef lang in de slaapkamer. Toen kwam Moeder nog even praten bij Phien en haar.
- Wat zei de dokter? vroeg Else.
- Vader had meer koorts dan vanmiddag; maar dat is bijna altijd in den avond, stelde Moeder gerust. Jullie moeten nu ook gauw gaan slapen. Je moet morgen naar de stad, Else - voor de les.
Maar Else kon niet in slaap komen. Er werd zooveel geloopen op de gang, gefluisterd tegen Martha. Ze hoorde Dr. van Oosten thuis komen en dadelijk naar de ziekenkamer gaan. En Moeder ging niet naar bed; 't werd elf uur - twaalf uur - één uur... O, kwam er maar eens iemand bij haar. Ze durfde niet naar Moeder gaan, nu midden in den nacht. Ze had een gevoel, of ze Moeders onrust verergerde door haar voortdurend vragen: ‘Hoe was Vader? Wat zei de dokter? Heeft Vader pijn gehad?’ En de laatste dagen, nu Moeder zoo vreemd-strak kon kijken, bedwong ze zich, zooveel ze kon. Ze begreep wel, dat de ziekte héél ernstig was, maar dat Moeder hen zooveel mogelijk geruststelde.
Phien sliep. Phien merkte zoo weinig van den vreemden toestand in huis.
In de hal sloeg de klok half-twee. De studeerkamer werd zacht gesloten. Het was Dr. van Oosten, die naar z'n kamer ging. Even later hoorde zij hem z'n schoenen op de gang zetten. Maar Moeder was nog altijd daarginds. Martha liep ook nog door huis.
Else zat rechtop in bed. Als Martha langs kwam, wilde ze haar even roepen. Het duurde zoo lang, zoo lang. Haar rug begon pijn te doen; ze liet zich achterover vallen om te rusten - éven maar. Maar ze kon haar oogen niet openhouden....
| |
| |
Grietje moest den volgenden morgen vlak bij haar bed komen, om haar te wekken.
- Waar is Moeder? vroeg ze aan Martha, die alleen bezig was in de leege eetkamer.
- Die is wat gaan rusten; ze bleef vannacht op. Dr. van Oosten is nu bij je Vader.
- Is Vader zoo.... héél erg? vroeg Else, snikkend ineens.
- Kom kind, troostte Martha, je moet nu niet dadelijk 't ergste denken; 't is zoo'n krachtige man. Denk eens, wat heeft hij dat gebagger over de hei lang volgehouden.
- Ja, maar juist dààrom is hij zoo ziek geworden.
- 's Nachts, zei Martha, 's nachts lijkt een zieke altijd erger dan overdag. Kom, eet maar gauw je boterham, je moet naar den trein. Als je vanmiddag thuis komt, zal je zien, dat 't wat beter is. Je moet er niet te veel over prakkizeeren.
Else liet zich troosten. Als 't zóó erg was, als ze een oogenblik had gedacht, was Moeder nu niet gaan slapen en zouden ze haar niet naar de stad laten gaan - meer dan een halven dag weg. Maar haar gedachten dwaalden telkens weg naar de ziekenkamer en toen ze terug was in 't dorp, haastte ze zich naar huis.
Moeder was boven. Dr. Höve was er ook, ofschoon de afspraak was, dat hij den volgenden dag zou komen.
- Is er getelegrapheerd? vroeg Else.
- Ja, zei Martha. Ze had nu geen troostwoorden. Ze sprak niet over Vaders krachtig gestel.
De dagen, die volgden, gingen somber voorbij. Phien liep weer door huis. Als Moeder eenigszins kon, at ze met de meisjes beneden.
| |
| |
Dan spraken ze over den brief van tante Liesbeth met de aardige berichten van de kleintjes, over 't bezoek, dat Frits dien middag gebracht had. En Moeder vroeg naar 't boek, dat Phien las en waarover Ds. Bertlink op Else's les gesproken had; maar zij allen luisterden, of er een geluid van boven kwam, waar Dr. van Oosten of Martha nu zat op de studeerkamer, - de deur naar de slaapkamer open - terwijl Moeder haastig at, blij weer terug te kunnen gaan naar den zieke.
En als Moeder met haar bleek, bedroefd gezicht naar boven gegaan was en Else alleen achterbleef, kromp haar hart inéén van angst, over dat, wat kòn gebeuren, wat Moeder vreesde.
En 's avonds in bed, als de gedachten al angstiger werden, was haar gebed een smeeking tot God. Ach, ze kon haar Vader niet missen, ze kòn niet buiten hem. En ze bad om kracht om haar droefheid te beheerschen. Moeder had al zooveel zorg en verdriet; ze mocht het Moeder niet nog moeilijker maken. Het eenige, wat ze voor Vader doen kon, was Moeder te helpen haar kalmte te bewaren.
Dan viel ze eindelijk in slaap, afgetobd door haar droevig denken; en 's morgens bij 't ontwaken, schokte het dadelijk door haar heen: ‘Vader! Hoe zòu de nacht geweest zijn?’.....
Maar de nachten werden rustiger, de dagen ook. 't Gevaar van de longontsteking was voorbij. Maar toch keken Dr. van Oosten en Dr. Höve niet minder bezorgd. Vader was zoo zwak, zoo doodelijk zwak geworden; ze vreesden, dat hij die zwakheid niet meer overwinnen zou, dat de koorts en de ziekte z'n gestel te veel ondermijnd hadden.
|
|