| |
| |
| |
Kerstmis.
HET was pikdonker in de kamer, toen Else en Phien eersten Kerstdag 's morgens in hun bed lagen. Ze hadden de luiken den vorigen avond stijf gesloten en lagen nu wakker te luisteren naar de zachte geluiden, die van beneden tot hen doordrongen.
Nu klonk de schel uit de eetkamer, nu liep Grietje door de gang, even later hoorden ze langzame voetstappen op de trap, alsof iemand voorzichtig iets naar boven droeg.
Ze zaten rechtop in hun bedden en keken gespannen naar de kamerdeur, zooals ze zooveel jaren gedaan hadden op den vroegen Kerstmorgen, vanaf dat ze heel kleine meisjes waren en met de dekens om de knietjes leunden tegen de ruggen van Bijou en Jongeleer.
Toen zagen ze het licht door de kieren, een deur, die langzaam wijd openging en daar kwam Moeder; in beide handen droeg ze het groote blad.
Nu was de kamer vol zacht licht, want op het blad stonden de hooge, koperen kandelaars met de brandende, witte kaarsen; en het gansche blad was versierd met hulst en mare; en tusschen al 't groen voor ieder kind, voor ieder mensch in huis een kop thee met een groote gele eierkoek, die ze nu mochten oppeuzelen in hun bed. En daarachter Grietje met juist zoo'n feestelijk blad, want er waren dit
| |
| |
jaar zooveel menschen, die in hun bed lagen te verlangen naar de kerst-tractatie.
Moeder had hulst langs haar japon en Grietje droeg de vuurroode bessen in haar wit mutsje.
- Gelukkig Kerstfeest! riepen Else en Phien. Gelukkig Kerstfeest, Moeder, gelukkig Kerstfeest, Grietje.
‘Nu was de Kerstvrede op aarde gekomen.’
Moeder zette 't groote blad op tafel. Ze kuste haar dochtertjes en stak 't licht aan.
- Neem van ieder blad een kopje, anders bederft onze versiering. Als jullie klaar zijt, help je dan de kleintjes; dag kinders.
- Lekker is 't, riep Phien toen ze beiden heenliepen naar de andere kamers. Ik zou willen, Else, dat we elken dag zóó gewekt werden; 't is zoo'n prettig begin.
Ze sprong vlug uit haar bed, kleedde zich en liep toen naar de slaapkamer om Liesbethje te helpen, die niet uitgepraat was over de thee en 't reuzenkoekje en het takje hulst, dat ze van Grietje gekregen had, om in d'r haar te steken: dan zou ze er net zoo prachtig versierd uitzien als Grietje.
Het licht was hoog aan, toen ze de eetkamer binnenkwamen,
| |
| |
waar de ontbijttafel gedekt was met al het vroolijke groen en rood. Op alle borden, op die van de kinderen en die van de groote menschen lag het kerstlekkers. Want Vader en Moeder hielden niet van een kerstboom, beladen met lekkernijen. Ze vonden, dat een kerstboom iets heel moois moest zijn; Vader vond eigenlijk, dat er niets in moest dan brandende, witte kaarsen. Maar Moeder hing er zilvergeschitter in en licht-trillend engelenhaar, omdat de kinderen dit zoo graag zagen. En hun lekkers kregen ze eersten Kerstdag, 's morgens aan 't ontbijt.
't Vorig jaar hadden ze het gevonden in diepe, vroolijk-gebloemde borden. De borden hadden ze mogen behouden en Frits had bordenrekken getimmerd voor 't kookhuisje, waar ze nu hingen als versiering van den muur en gebruikt werden bij de maaltijden buiten.
Maar als dezen keer - neen, zoo aardig was 't nog nooit geweest. Op ieder bord een bultige massa, geknoopt in een rood-en-witte boeren-zakdoek en tusschen de knoopen stak bij ieder pak een kleine sparretak met besneeuwde spar-appeltjes. Het was alsof Moeder vóór 't ontbijt al naar 't bosch gegaan was, alle heerlijkheden in de doeken geknoopt had en toen wat sparretakken met sneeuw en zon had afgeplukt en die tusschen de vroolijke pakken had gestoken.
Ze wisten allen, wat de inhoud was; het was als ieder jaar: de mooiste goud-reinetten, die in den kelder te vinden waren, de groote bananen en mandarijntjes, hazelnoten, kokeliko's en amandelen en bovenin voor ieder aan een rood lint een tros rozijnen, die ze nooit anders aten dan met buitengewone feestelijkheden.
Toen ze allen gezeten waren, sloeg Vader den grooten bijbel open en las de oude bekende woorden van het Kerstverhaal:
| |
| |
‘En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den Keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zoude worden.
Deze eerste beschrijving geschiedde als Cyrenius over Syrië Stadhouder was.
En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad.
En Jozef ging óók op, van Galiléa uit de stad Nazareth, naar Judéa tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was),
om beschreven te worden met Maria. En het geschiedde, als zij daar waren, dat hun een Zoon geboren werd, en zij wond hem in doeken, en leide hem neder in de kribbe, omdat voor hen geene plaats was in de herberg.
En daar waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hun kudde.
En zie, een Engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen ze en zij vreesden met groote vreeze.
En de Engel zeide tot hen: ‘Vreest niet, want zie, ik verkondig U groote blijdschap, die al den volke wezen zal,
Namelijk, dat U heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids.
En dit zal U het teeken zijn: gij zult het kindeken vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe.’
En van stonde aan was daar met den Engel eene menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende:
‘Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in den menschen een welbehagen!’
| |
| |
En het geschiedde als de Engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan henengaan naar Bethlehem, en laat ons zien, het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft kond gedaan.
En zij kwamen met haast en vonden Maria en Jozef en het Kindeken liggende in de kribbe.
En als zij het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord dat hun van dit Kindeken gezegd was.
En allen die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders;
doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart....’
- Amen, zei Grootmoeder zacht.
- Vader reikte Else den bijbel om hem naar de huiskamer te brengen en Else bleef in gedachten staan bij de rustig-glimlachende Maria, die ‘deze woorden alle te zamen bewaarde in haar hart.’ Ja, dat kon Else nu begrijpen.
Teruggekomen in de huiskamer, hoorde ze een gegons van stemmen. De stilte vol wijding was voorbij; alleen Grootmoeders gezicht was éven-aangedaan, alsof haar gedachten nog toefden bij lieve, oude herinneringen.
De kinderen waren druk en jolig. Frits had z'n banaan geschild en in lange reepen op z'n boterham gelegd en Edu wilde dit óók zoo hebben en vroeg Phien 't voor hem klaar te maken.
- Jammer, vond Phien, zoo'n groote, sappige banaan. Eet hem liever toe. Maar Edu hield vol: ‘Nèt als Frits en hazelnoten op de hoeken.’
| |
| |
Liesbethje had de tros rozijnen aan 't roode lint om haar hals gehangen en snoepte er van tusschen haar blokjes boterham en Grootmoeder, aangetrokken door de luidruchtigheid van de kinderen, maakte gekheid over haar volle pak, waaruit ze immers geen van de noten meer bijten kon. Wat had ze er aan? Wat moest ze er mee beginnen?
Maar Else en zij allen wisten wel, dat de pakken van de groote menschen straks in Vaders fietsmandje verdwijnen zouden. Vader moest vanochtend in zooveel kleine huisjes zijn, waar géén kerstboom voor de ramen en géén kerstmaal op tafel zou staan. En in gedachten hoorde Else 't hem zeggen met z'n rustige stem tegen 't kleine patiëntje in de donkere bedstee: ‘Kijk eens, ik kom je een kerstcadeautje brengen, dat helpt even goed als een drankje. En nu mag je vandaag wat van de rozijnen eten en een banaan; en morgen een mandarijntje; en de appel is ook voor jou; maar de noten en amandels moet je maar onder de broertjes en zusjes verdeelen; die zijn niet goed voor zieke kinderen.’
Dan zou er een blijde glans komen in de oogen van 't zieke kindje en hij zou liggen kijken naar den glinsterenden sparretak en z'n handjes uitstrekken naar de verfrisschende vruchten.
Na 't ontbijt vond ze tante Liesbeth in de gang bezig Vaders fietsmandje in te pakken.
- Het gaat er onmogelijk allemaal in; 't zijn zulke onhandige pakken.
- Ik zal Moeders mandje halen; ze kunnen wel tegen elkaar aan 't stuur. Ik zal ze er meteen wel indoen, zei Else. En ze legde onderin haar eigen pak; het ging toch niet, dat zij, die zoo'n heerlijk
| |
| |
kerstfeest had, nu nog deze lekkernijen zou opeten, terwijl ze voor zooveel kinderen de eenige kerstvreugde zouden zijn.
- Gaan jullie ook naar de kerk?
- Ja tante, wij drieën - nu dadelijk - loopen. Er komt een rijtuig voor Grootmoeder. Vader vond het te glad buiten. Moeder rijdt mee, U ook, niet waar? Oom Frank loopt liever.
Jaap was al in de kerk met zijn broers en misschien had Ds. Bertlink veel kinderen verwacht vandaag, want Else vond, dat ze nog nooit zoo gemakkelijk naar de preek geluisterd had.
‘Sta op, word verlicht, want Uw licht is gekomen,
Jahwe's heerlijkheid over U opgegaan.....
Dat waren woorden, goed te volgen op een Kerstmorgen, Else luisterde aandachtig.
..........................
Dan zult gij het ziende, stralen van vreugde
Uw hart zal sidderen en verruimd worden.
...........................
Er waren ook veel woorden, die Else niet precies begreep, maar ze keek naar Ds. Bertlink's vriendelijk gezicht en werkte haar eigen gedachten uit, als ze de preek niet meer volgen kon. En ze begreep als Gods Koninkrijk zou komen op aarde, het Rijk van liefde, rechtvaardigheid en vrede, waarnaar ieder zoo verlangde, voorál op Kerstmis, dat zij allen dan trachten moesten liefde en vrede te brengen in eigen omgeving en dat zij - Else van Arlevoort - dan ophouden moest zoo gauw aanmerkingen te maken op Phien en Frits en veel vriendelijker moest zijn tegen andere kinderen - zich niet dadelijk stug terugtrekken; zij zelf vond het immers zoo heerlijk als
| |
| |
de menschen haar tegemoet kwamen en over haar eerste verlegenheid heen hielpen.
Ze wist nu heel goed, dat ze dikwijls een onaardig, zelfzuchtig meisje was, dat veel te hoog van zichzelf dacht. Ze moest haar best doen dit te overwinnen, ze moest trachten vriendelijk en hartelijk te zijn tegen de menschen en kinderen - buiten haar eigen kleine kringetje. Dán immers kon 't leven pas licht en goed en liefdevol worden, zooals Jezus 't gepredikt had.....
Het orgel speelde.
De menschen stonden op, zongen:
‘Vreed' op aard', in menschen welbehagen
O, verrukk'lijk eng'lenlied.....
Ook Else zong het met stralende oogen en juichende stem.
Bij 't naar huis gaan onder den blauwen hemel, over den witten grond, voelde ze de vreugde en dien ganschen dag bleef het geluksgevoel, als ze vroolijk bijeenzaten aan tafel en 's avonds in de huiskamer, toen tante Liesbeth kerstliederen zong bij 't orgel of zij allen zaten te luisteren rondom den haard, waar de denne-appels glommen en de vlammetjes knetterden, waar Grootmoeder vertelde van Moeder, toen ze een meisje was en tante Liesbeth een klein kindje, als Edu nu.
- Vertel nog eens wat, Grootmoeder, vleide Phien.
- Eens had Moeder een verhaaltje bedacht; ze was toen nog een heele kleine peuter en dat verhaaltje was zóó: ‘Er was eens een jongetje en dat was zóó rijk, dat hij iederen dag Zondagsche kielen droeg en hij had een turfzolder van goud. - En toen was het uit.’
| |
| |
- Nu een verhaaltje van Liesbeth, Moeder, vroeg oom Frank.
- Nee, zei tante, van mij weten jullie nooit iets anders dan ondeugendheden; ik wil er niets meer van hooren. Kom Else, neem je viool eens, dan spelen we wat samen.
- Laat Jop het doen, tante. Jop speelt veel beter.
Moeder keek even op. Het gebeurde niet dikwijls, dat Else ronduit erkende, dat een ander de dingen beter deed dan zij. En 't was iets verdrietigs in haar leven, dat ze ondanks ijveriger studeeren, langzamerhand achterbleef bij Phien.
Maar dezen avond dacht Else niet aan verdriet.
Tante Liesbeth zong:
O, Herders, al zoetjes, maakt geen gedruisch....
En Else vond, dat Phiens spel nooit zóó lief geklonken had, dan nu, bij 't mooie accompagnement van tante Liesbeth.
En terwijl ze onder 't luisteren rondzag in de groote kamer met al het groen en kerstboomlicht en de dierbare gezichten en bekende platen, dacht ze: ‘'t Is toch maar goed, dat Phien teruggekomen is uit Amsterdam; op een avond als dezen kun je niemand missen.’
‘Nu, vóór jullie naar bed gaan, zingen we den kerstpsalm, dien Grootmoeder ons geleerd heeft,’ zei Vader.
Tante Liesbeth speelde even zacht de melodie en zij luisterden allen naar den ouden, bekenden zang, die al zooveel jaren op aarde gezongen was en dien Grootmoeder al geleerd had aan háár kinderen, toen ze nog te klein waren om de woorden te lezen.
Tante stond op: ‘U moet hem spelen, Moeder; 't is ùw lied.’
Grootmoeder ging naar 't orgel; ze speelde 't lied plechtig en
| |
| |
langzaam en ze keek naar den zeegnenden Christus vóór haar en luisterde stil naar de stemmen van allen, die nu rondom haar stonden, de volle stemmen der volwassenen en de jonge kinderstemmen er tusschen:
melodie van een middeneeuwschen zweedschen kerstpsalm.
Herders in Bethlehems armen stal;
Zacht ziet de Moeder neer
Op 't kindje klein en teer.
't Hemelsche licht schijnt overal.
Kindje in den heil'gen nacht,
Dat ons Gods liefde bracht,
Ook wij staan om uwe kribbe geschaard.
Klinkt 't zacht en teeder: ‘Vrede op aard.’
|
|