| |
| |
| |
Kerstavond.
ZE hadden 's morgens gewandeld over de hei, waar het dunne laagje sneeuw kraakte onder hun voetstappen en de winterzon straalde aan den strak-blauwen hemel.
Na het vroege-etensuur waren de kleintjes naar bed gegaan en ook tante Liesbeth was gaan rusten na de lange wandeling van dien ochtend.
Maar nu het buiten donker begon te worden, waren allen bijeengekomen in de hal, waar de beukeblokken hoog opvlamden onder den schouw.
Grootmoeder zat vlak bij den haard in een ouderwetschen boeren-leunstoel en de vlammetjes verlichtten haar vriendelijk gezicht en Else, die in den hoek van de houten bank naar haar zat te kijken, dacht er over, dat ze juist zóó, eens een plaat had gezien van een lieve Grootmoeder tegen den hoogen rug van een donkeren stoel, vlak bij 't vuur, de witte handen, onbeweeglijk op de stoelleuningen.
Het was heerlijk nu stil te zitten rondkijken, hoe allen bij elkaar zaten, het vuurtje knetterde en 't sparregroen in de vazen en langs den schouwrand z'n feestelijke geur verspreidde. Dit was de tijd, waarnaar Else zooveel weken verlangd had.
Nu was de Kerstvrede gekomen op aarde. Ze had het gevoeld
| |
| |
vanochtend, toen ze liep over de hei, toen ze de kleine huisjes met hun even-besneeuwde stroodaken had zien liggen onder den stillen, wijden hemel....
Moeder vertelde het kerstverhaal zóó, dat Edu en Liesbethje
‘Dit was de tijd, waarnaar Else weken-lang verlangd had.’
't goed zouden kunnen begrijpen. Liesbethje, op Vader's knie en Edu, die bij hem stond, luisterden met groote, ernstige oogen en ook Grootmoeder en oom Frank bij 't vuur en Frits op de onderste tree van de trap, hoorden naar Moeders verhaal.
| |
| |
‘Zoo héél lang hadden Jozef en Maria al voortgeloopen, hoorde Else Moeder zeggen en telkens als ze klopten aan een herberg om te vragen, of ze daar 's nachts konden blijven, klonk het antwoord: ‘Neen, de heele herberg is vol; er is geen plekje meer over.’
Dan liepen ze verder en toen ze weer aanklopten, keek de man, die open deed naar 't vermoeide gezicht van Maria en sprak: ‘Mijn hérberg is vol; maar in den stal is 't warm en er is veel zacht hooi; als je wilt, kun je daar wel slapen.’
Toen gingen Jozef en Maria naar den stal en Jozef spreidde het hooi voor Maria, die daar heerlijk lag te rusten na den langen, vermoeienden dag en hij zorgde voor den ezel en legde zich toen zelf neer.
Door de kleine ruitjes schenen de sterren naar binnen en het vriendelijk schijnsel verlichtte Jozef en Maria en de ossen en koeien, die rustig lagen op 't stroo.
En daar midden in den nacht werd een klein kindje geboren - het kind Jezus. Geen kleertjes hadden Jozef en Maria voor hem, geen warm bedje om hem in te leggen.
Maar Jozef nam de houten kribbe en vulde die met hooi en Maria nam het kindje en wikkelde het in zachte doeken en heel voorzichtig legde ze 't op het zachte hooi in de kribbe.
Het kleine kindje keek heel tevreden en Maria en Jozef staarden maar naar 't kindje, dat daar zoo stil en lief lag te kijken. En de os en de ezel waren wakker geworden en staken hun koppen over den rand van de kribbe.
Toen werd de staldeur geopend.
| |
| |
Maria zag op. Door de open deur traden eenige herders binnen en een van hen vroeg: ‘Is hier een kindje geboren?’
Maria was verwonderd, dat de herder dit wist maar hij sprak:
‘Wij waren buiten op het veld en terwijl onze schapen sliepen, hielden wij de wacht over de kudde.
Toen hoorden we een stem, die sprak: ‘Gaat naar Bethlehem, daar is een kind geboren; en ge zult het kindeke vinden in een stal, liggende in een kribbe, gewonden in doeken.’
Wij stonden op om heen te gaan, maar we vroegen elkaar: ‘Hoe zullen wij dat kindje vinden? Er zijn zooveel stallen in Bethlehem en wij kunnen toch niet - midden in den nacht - aan elke deur kloppen en vragen: ‘Is hier een kind geboren?’
Maar terwijl we hierover dachten, hoorden we een wonder-mooie muziek en aan den hemel verscheen een helder licht. En opziende, zagen wij een stralende ster, die zich langzaam voortbewoog in de richting van Bethlehem.
Wij gingen toen heen in dezelfde richting en plotseling stond de ster stil aan den hemel en z'n glanzende stralen verlichtten juist dezen stal.
Daarom kwamen wij hier binnen en ziet, hier vinden wij het kindje, liggende in de kribbe.
Eerbiedig naderden de herders en in dien stillen, heiligen nacht zagen zij allen naar het kindje, dat lag te slapen; Maria en Jozef en de herders; en ook de os en de ezel en de kleine, witte schapen, die met de herders medegekomen waren.
En 't wondere schijnsel van de ster viel naar binnen door de open staldeur en verlichtte het slapende gezichtje en zachte muziek klonk daarbuiten.’
| |
| |
Moeder zweeg en terwijl zij allen nog stil nadachten, klonk vanuit de huiskamer twee-stemmig het oude Kerstlied:
Stille nacht, heilige nacht,
Slaap gerust, sluimer zacht,
Kindje, niets dat uw rust nog verstoort;
Stil is alles, slaap rustig, slaap voort,
Slaap nu rustig, slaap zacht.
Toen ging de deur van de huiskamer open, en daar stond de hooge kerstboom, stralend van licht.
‘Daar stond de kerstboom, stralend van licht.’
Edu greep onwillekeurig Else's hand, voor hij binnentrad. De kleintjes vóóraan, zoo gingen ze nu langzaam de groote kamer in.
Bij de zit stond de kerstboom, enkel zilveren schittering tusschen 't groen; en de kleine witte kaarsen deden hun zacht licht schijnen door de kamer. En daar was de hulst en klimop om den spiegel en de lamp en overal in de kamer de vele, vele platen van den wonderen kerstnacht: het kindje in den zoo armelijken stal met de herders, die zich bogen; maar ook de blijde plaat, waar al de engelen komen rondom de kribbe en de oudste staat te wenken, tot ze aankomen, al meer, al meer, terwijl Maria rustig glimlachend ligt toe te zien naar zooveel jonge vreugde.
En de plaat van het twaalf-jarig Christus-kind met de groote
| |
| |
wonder-ernstige oogen; en de goede Herder, die 't verdoolde lam naar huis draagt; en Jezus, die zit te midden der kinderen, die Hem bloemen brengen en hun verlangende armpjes naar Hem uitstrekken. En het meer van Galiléa, waar Hij predikt in de visschersboot, terwijl de volwassenen naar Hem luisteren vol ernst en aandacht en de kinderen spelen aan 't zonnige strand.
Overal hingen ze, stonden ze, de afbeeldingen uit 't leven van den grooten Heiland, allen omlijst met groene klimopranken. En ook die wondere platen uit oude tijden, waar je zoolang na kijken kon en altijd weer iets nieuws op zag. Ze waren langzamerhand geworden als oude vrienden, die een jaar weggeweest waren, maar met Kerstmis terugkwamen en met wie je de kostbare herinneringen had aan alle gelukkige kerstfeesten, die je samen had gevierd.
Daar was weer de aanbidding der Wijzen, die kwamen in machtige pracht tot het Kindje, dat zat op den schoot van Maria en Maria strekte Zijn handje uit naar de geschenken, die Hem werden gebracht, en in de verte was de wijde, wijde wereld met paleizen en bergen en vreemde edellieden, die kwamen aanrijden op paarden en kameelen. En die, waar Maria zelf in aanbidding haar handen opheft om het Kindje, dat zoo héél klein ligt op den zoom van haar kleed, terwijl de os en de ezel nieuwsgierig hun koppen steken over den trog met hooi en door 't kleine open stalraampje ziet men weer in de wijde wereld met z'n torens en kasteelen.
En de voorstelling in den tempel, waar de oude Simeon zich buigt naar 't Kindje, dat Maria hem reikt en de kleine engelen aan den voet hun heilliederen spelen op luit en viool.
Er waren er zoovéél, zooveel. Else was dikwijls in de huiskamer
| |
| |
in deze dagen. En wat ze niet wist, vertelde Moeder, die veel van de platen gezien had als schilderijen op reizen in 't buitenland - vroeger, vóór ze getrouwd was.
Op het harmonium stond het kleine, marmeren Christusbeeld en de mare met de doorschijnende, witte bessen rondom aan zijn voet....
Edu en Liesbethje liepen om den kerstboom en wezen elkaar de zilveren kettingen en 't glinsterend engelenhaar, de besneeuwde sparappels en ijskristallen. Oom Frank beurde ze op z'n schouder, zoodat ze de zilveren klokjes konden laten klingelen, die hoog in den boom hingen.
Tante Liesbeth schonk thee. Ze vond, dat Moeder nu wel eens rust mocht hebben en Else kwam helpen om de kopjes rond te geven, terwijl Frits z'n gezicht blakerde voor den haard en denne-appels op 't vuur wierp, die na eenige vlammetjes bleven smeulen als gouden pracht-voorwerpen.
Toen werd er luid aan de achterdeur gescheld.
- Patiënt, zei Else, hoe jammer; 't was juist zoo gezellig, dat Vader vanavond thuis kon blijven.
- 't Is misschien iemand om een recept, troostte Vader, maar onwillekeurig luisterden ze gespannen. Binkie spitste z'n ooren en stond grommend op van z'n warme plaatsje.
Martha's stem klonk in de gang.
- Binkie dan toch, kalmeerde Mevrouw, toen hij wild langs haar heen liep; 't is een patiënt, jongen.
Maar Binkie jankte naar de kamerdeur, die openvloog.
- O, Bink, ouwe jongen, wat een omhelzing, schalde een stem, nog achter de deur.
| |
| |
Mevrouw van Arlevoort stond op - wit opeens.
Ze voelde twee armen rond haar hals en met het oude kindernaampje juichte Phien: ‘O, Moema, Moema, ik bèn d'r weer.’
En toen ze haar dochtertje terugzag, zoo stralend-gelukkig en gezond, verdween Moeders onrust.
Phien keek rond; ze zag nù den kerstboom en de kamerversiering, de vriendelijk-ernstige platen, het zacht-schijnend licht. Haar onstuimigheid bedaarde en ze ging kalm de kamer rond om iedereen te begroeten.
- Waarom ben je teruggekomen, Jop? We dachten, dat je zoo genoot in Amsterdam.
- O, ja, 't wàs prettig, dol-prettig. Maar ziet U, met Kerstmis - dan ben je toch liever thuis.
Ze keek niet op, toen ze het zei en ze streek voortdurend met de hand over haar knie en voelde zich verlegen en kinderachtig, nu ze bekennen moest, dat ze 't niet had kunnen uithouden, zoover van hen allen weg. En dat, terwijl ze in haar hart Else zoo flauw gevonden had, toen zij voor de uitnoodiging bedankte.
- Jammer, plaagde haar Vader, 't was hier zoo rustig, toen je weg was.
Ze keek naar hem op met verschrikte oogen. Maar hij stak z'n groote hand naar haar uit en ze kroop ineens bij hem op z'n knie en tegen z'n schouder nokte ze: ‘Ik kon 't heusch niet helpen, Vader, ik verlangde zoo verschrikkelijk.’
Hij beurde haar gezichtje op, dat zoo zelden die verlegen uitdrukking had en glimlachte: ‘Nu Jop, kleine dwarrelwind; ik geloof, dat Moeder je wel een beetje gemist heeft; die houdt wel van drukte.
| |
| |
Kijk haar maar eens aan, dan krijg je misschien wel een kopje thee.’
Phien veegde snel met haar hand over de oogen en sprong op om naar den Kerstboom te kijken.
- Heb je wel gegeten, Jop?
- Nee Moeder, nog niet, maar koffie-drinken is daar eigenlijk net als eten; allerlei vleesch en groenten. Maar ik heb toch ergen honger.
- We gaan gauw aan tafel.
In de eetkamer was de tafel gedekt; de glimmende hulsttakjes met de roode bessen op 't witte tafellaken. In 't midden stond de groote schaal met appelen, druiven en noten en de schotels vol kerstbrood, waar je al honger van kreeg, als je er naar keek. Else schoof Phiens stoel op haar eigen plaats naast Vader en ging zelf zitten tusschen Edu en Frits aan 't ondereind van de lange tafel en vanaf haar plaatsje zat ze stil te genieten van alle blijde, bekende gezichten, van de opgewekte gesprekken en 't vroolijk geplaag om Phien en Frits, wier honger niet te stillen was en om Edu, die met hen mee wilde doen.
|
|